Deel 8A: Het Oude en het Nieuwe Testament
De bijbel bestaat uit twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Twee Testamenten, samen één bijbel. De vraag is hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Want daar is vaak verwarring over ontstaan. In dit deel zullen we nagaan hoe de verhouding tussen het Oude en Nieuwe Testament gezien moet worden.
De betekenis van het woord testament
De naam testament is ontleend aan de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs (2 Korintiers 3). Het woord verbond dat hij daar gebruikt, heeft dezelfde betekenis als het woord testament. Paulus maakt onderscheid tussen een oud verbond en een nieuw verbond. Met het oude verbond bedoelt hij het verbond dat God sloot met het volk Israël bij de berg Sinaï (zie Deel 10B). Dit verbond wees naar het offer dat Jezus zou brengen. Na het sterven van Jezus gaat het oude verbond over in een nieuw verbond. Jezus’ dood verbindt het oude met het nieuwe verbond. De redding die in het Oude Testament al is aangekondigd en in het Nieuwe Testament door Jezus tot stand is gebracht, geldt voor mensen van het oude en nieuwe verbond. Daarom horen het Oude en het Nieuwe Testament bij elkaar. Er is dus geen sprake van twee afzonderlijke bijbels, maar van één bijbel. Het woord van God begint bij Genesis 1 en eindigt in Openbaring 22
Tekstverwijzingen en citaten uit: 2 Korintiers 3
Het Oude en het Nieuwe Testament vormen geen tegenstelling
Vaak wordt er gezocht naar verschillen tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Die verschillen zijn er ook. Dat zullen we verderop in dit deel zien. Sommige mensen gaan nog een stapje verder. Ze vergelijken het Oude Testament met het Nieuwe en kiezen dan voor één van de twee. Maar daarmee wordt God en het goede nieuws van de bijbel ernstig tekort gedaan. Dat blijkt uit de volgende voorbeelden.
Is God in het Oude Testament anders dan in het Nieuwe?
Wanneer het Oude met het Nieuwe Testament vergeleken wordt, valt dat voor sommige mensen in het nadeel van het Oude Testament uit. Er wordt bijvoorbeeld beweerd dat de God van het Oude Testament een andere is dan die van het Nieuwe Testament. In het Oude Testament zou een harde, wrede God te vinden zijn, die geen medelijden kent en wraakzuchtig is. Het Nieuwe Testament daarentegen zou een liefdevolle en verdraagzame God laten zien. En de conclusie is dan, dat het Oude Testament niet meer past in onze tijd. Het Oude Testament spreekt inderdaad vaak over de boosheid van God. Het Oude Testament is daar heel concreet in. Zoals het Oude Testament ook de verkeerde daden van mensen met naam en toenaam noemt. De bijbel verzwijgt of verdoezelt ze niet. Zo klaagt God het volk Israël aan omdat het niet naar Hem luistert. In plaats daarvan zijn de leiders uit op eigen voordeel, ten koste van anderen:
‘Je vorsten zijn schurken, ze houden het met dieven, ze denken alleen aan geschenken en steekpenningen. Wezen bieden ze geen bescherming, het lot van weduwen laat hen koud.’ (Jesaja 1:23).
De bijbel kondigt dan straf aan. God laat bijvoorbeeld oorlog over zijn volk komen en straft zijn eigen volk door de vijand te laten winnen.
‘De HEER heeft Resins vijanden tegen hen opgezet, hij heeft hun tegenstanders opgehitst: vanuit het oosten viel Aram aan, vanuit het westen de Filistijnen, en zij verslonden Israël met huid en haar. Maar nog is zijn woede niet bekoeld, nog is zijn hand tegen hen opgeheven’.
(Jesaja 9: 10-11)
Het Oude Testament laat heel duidelijk zien wat er gebeurt als mensen niet naar God willen luisteren: ongehoorzaamheid wordt gestraft.
Laten we nu eens naar het Nieuwe Testament kijken. Is het inderdaad waar, dat God in het Nieuwe Testament anders op de zonde reageert dan in het Oude Testament? Nee, zo is het helemaal niet. Mensen die zich vroom voordoen, terwijl ze in werkelijkheid hun medemens slecht behandelen, worden ook in het Nieuwe Testament scherp veroordeeld. Zo zegt Jezus tegen de godsdienstige leiders van zijn tijd:
‘Wee jullie, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, jullie versperren de mensen de toegang tot het koninkrijk van de hemel. Jullie gaan er zelf niet binnen, maar laten ook degenen die er willen binnengaan niet toe.
(Matteus23:13)
Andere handschriften hebben een extra vers:
‘[14] Wee jullie, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, jullie verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over jullie zal strenger worden geoordeeld dan over anderen.’
En in het boek Openbaring wordt gesproken over mensen die de gelovigen hebben vervolgd en gedood. Deze moordenaars krijgen daarvoor hun verdiende loon:
‘Ik hoorde de engel van al het water zeggen: ‘Rechtvaardig bent u, de heilige, die is en die was, omdat u op deze manier straft. Bloed van heiligen en profeten hebben zij vergoten, en bloed laat u hen drinken. Ze hebben het verdiend.’
(Openbaring 16:5-6).
We komen dus zowel in het Oude Testament als in het Nieuwe situaties tegen, waarin God ingrijpt met zijn straffen. Straffen die de mensen ook verdienen, omdat ze – tegen beter weten in – niet naar God luisteren. De ene God van het Oude én van het Nieuwe Testament is een God die boos is over de zonde en die de zonde streng bestraft. Maar Hij is ook de God die zonden vergeven wil. In het Oude Testament:
‘Toen beleed ik u mijn zonde, ik dekte mijn schuld niet toe, ik zei: ‘Ik beken de HEER mijn ontrouw’ – en u vergaf mij mijn zonde, mijn schuld..’
(Psalm 32:5)
En in het Nieuwe Testament:
‘Belijden we onze zonden, dan zal hij, die trouw en rechtvaardig is, ons onze zonden vergeven en ons reinigen van alle kwaad..’
(1 Johannes 1:9) .
God laat zich in het Oude Testament niet alleen maar zien als een straffende God. En Hij is niet alleen een liefdevolle God in het Nieuwe Testament. Wij leren Hem kennen als de rechtvaardige God: Hij bestraft zondige mensen die niet willen luisteren. En we leren Hem kennen als de liefdevolle God: wie berouw heeft over zijn zonden, geeft Hij vergeving. Deze rechtvaardige en liefdevolle God is altijd dezelfde God. In het Oude én Nieuwe Testament.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Jesaja 1:23, Jesaja 9:10,11, Matteus 23:13, Openbaring 16:5-6, Psalm 32:5, 1 Johannes 1:9
Wijst het Nieuwe Testament alleen maar naar de hemel?
Zoals sommige mensen de voorkeur geven aan het Nieuwe Testament, kiezen anderen juist voor het Oude Testament. Het Oude Testament staat meer met de beide benen op de grond, zegt men dan. Voor maatschappijkritiek moet je bij het Oude Testament zijn: daar wordt fel geprotesteerd tegen onrecht en geweld. Zo zegt Amos:
‘Jullie vertrappen de zwakken en eisen een deel van hun graan op. Daarom: huizen van steen hebben jullie gebouwd, maar je zult er niet in wonen’.
(Amos 5:11)
Zo’n protest tegen sociale misstanden lijkt vandaag zó weer te gebruiken! Verder zou het Oude Testament veel dichter bij het gewone leven staan dan het Nieuwe. Als bewijs gebruikt men dan bijvoorbeeld het feit dat er in het Oude Testament openlijk over het onderwerp seksualiteit gesproken wordt. Er wordt gesproken over de liefde in het huwelijk, maar ook over zaken als overspel en hoererij.
Het Nieuwe Testament wordt daarentegen als een meer ‘geestelijk’ gedeelte beschouwd. Het zou onze aandacht hoofdzakelijk op de hemel richten en daarom met de gewone werkelijkheid niet veel te maken hebben. Maar ook hier is geen sprake van een echte tegenstelling tussen Oude en Nieuwe Testament. Het Nieuwe Testament spreekt eveneens over sociale misstanden:
‘Hoor de klacht van het loon dat u de arbeiders die uw weiden maaiden hebt onthouden. Het geroep van de maaiers is tot de Heer van de hemelse machten doorgedrongen.’
(Jakobus 5:4)
Het Nieuwe Testament verliest het gewone leven op aarde bepaald niet uit het oog. Er staat helemaal niet dat wij met de armen over elkaar op de terugkomst van Jezus moeten gaan zitten wachten. Integendeel. Tegen sommige christenen in Tessalonica, die dat wel deden, zegt Paulus:
‘In naam van de Heer Jezus Christus dragen wij dergelijke mensen nadrukkelijk op rustig hun werk te doen en hun eigen brood te verdienen. .’
(2 Tessalonicenzen 3:12)
Ook is het niet zo dat het Nieuwe Testament onderwerpen als seksualiteit vermijdt. Paulus noemt de zonde die op dat gebied begaan is, gewoon bij de naam:
‘Het is algemeen bekend dat er een geval van ontucht bij u is dat zelfs bij de heidenen niet voorkomt: er is iemand die met de vrouw van zijn vader leeft.’
(1 Korintiers 5:1).
Het Nieuwe Testament heeft dus net zo goed als het Oude Testament aandacht voor de alledaagse aardse werkelijkheid. En in het Oude Testament worden we soms even boven die concrete werkelijkheid uitgetild als de profeten verwijzen naar de toekomst die voor Gods kinderen is weggelegd:
‘Dan zal een wolf zich neerleggen naast een lam, een panter vlijt zich bij een bokje neer; kalf en leeuw zullen samen weiden, en een kleine jongen zal ze hoeden. Een koe en een beer grazen samen, hun jongen liggen bijeen; een leeuw en een rund eten beide stro. Bij het hol van een adder speelt een zuigeling, een kind graait met zijn hand naar het nest van een slang.’
(Jesaja 11:6-8)
We zien dus dat het Oude Testament bij het spreken over aardse zaken de toekomst van deze aarde niet vergeet. En het is waar dat het Nieuwe Testament ons voorbereidt op de nieuwe aarde. Maar tegelijkertijd houdt het Nieuwe Testament het leven van nu op deze aarde in het oog. Ook daarin vormen de beide delen van de bijbel geen tegenstelling, maar een eenheid.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Amos 5:11, Jakobus 5:4, 2 Tessalonicenzen 3:12, 1 Korintiers 5:1, Jesaja 11:6-8
Een rijk en een nog rijker Testament
We mogen geen mes in de bijbel zetten en het Oude Testament van het Nieuwe scheiden. Want het Oude en het Nieuwe Testament brengen hetzelfde evangelie: God wil mensen redden van zonde en dood. Gods reddingsplan vinden we zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Maar dat plan leidt ook tot een verschil tussen het Oude en Nieuwe Testament. Een verschil dat duidelijk wordt als we kijken in welke fase Gods reddingsoperatie zich bevindt. Kortweg kunnen we zeggen: het Oude Testament is de fase van de belofte, het Nieuwe Testament is de fase van de vervulling. Zowel in de eerste als in de tweede fase gaat het om het offer van Jezus. In de eerste fase – de tijd van het Oude Testament – wordt er naar dat offer toegeleefd; in de tweede fase – de tijd van het Nieuwe Testament – wordt er van dat offer uitgegaan.
Uit het verschil tussen belofte en vervulling komen allerlei andere verschillen voort. In het Oude Testament kiest God zich één volk, Israël. God belooft dat uit dit volk de redder geboren zal worden die de zonde van de wereld wegneemt. Maar het zal nog eeuwen duren voordat het zover is. Toch is het niet zo, dat de Israëlieten niets aan die belofte hebben, zolang Jezus zijn werk niet heeft gedaan. Want God maakt ook levens die zich nog in de fase van de belofte bevinden, heel rijk. Hij stelt de offerdienst in en geeft de Israëlieten daardoor alvast een voorschot op het offer dat Jezus brengen zal (zie Deel 9A). Door te offeren zien en merken zij wat het werk van de redder inhoudt: ze krijgen vergeving van zonden, ook al moet het offer van Jezus’ leven nog gebracht worden.
Uit het Nieuwe Testament weten wij dat Jezus zijn leven geofferd heeft. Vergeving van zonden is nu zonder offerdienst verkrijgbaar voor alle volken over de hele wereld. Iedereen kan Jezus leren kennen en door het lezen van de bijbel begrijpen wat zijn offer voor het leven van een zondig mens betekent. De Heilige Geest wil daarbij behulpzaam zijn. Dat is nog zo’n verschil met het Oude Testament. In de tijd van het Oude Testament kwam de Heilige Geest slechts een enkeling te hulp. Maar in de tijd van het Nieuwe Testament wil de Heilige Geest bij iedereen wonen die zijn leven aan Jezus geeft. Dat maakt het leven nog rijker.
Er zijn dus duidelijke verschillen tussen het Oude en Nieuwe Testament. Maar dat is nog geen reden om het Oude Testament van het Nieuwe los te maken. Want gelovige mensen van nu zijn verbonden met gelovigen van alle tijden:
‘U bent de erfgenamen van de profeten; met uw voorouders heeft God zijn verbond gesloten toen hij tegen Abraham zei: ‘In jouw nageslacht zullen alle volken op aarde gezegend worden.’
(Handeling 3:25).
Iedereen mag delen in de zegen van Abrahams nakomeling, Jezus Christus. Want Jezus heeft met zijn leven de schuld betaald voor iedereen die in Hem gelooft. Waar en wanneer hij ook leeft.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Handeling 3:25
Filmpje: Er zit een grote lijn in de bijbel
Vragen
- Noem enkele overeenkomsten tussen het Oude en het Nieuwe Testament.
- Vlak voor zijn sterven zegt Jezus: ‘Het is volbracht.’
- Wat bedoelt Hij daarmee?
- Welke verschillen treden daardoor onder andere op tussen het Oude en het Nieuwe Testament?
Deel 8B: God gaat met Jakob verder
Na twintig jaar wachten hebben Isaak en Rebekka twee zoons gekregen: Esau en Jakob. God heeft tegen Rebekka gezegd dat haar oudste zoon de jongste zal dienen (Genesis 23:25). God heeft een speciale bedoeling met het leven van Jakob, de jongste zoon.
Jakob neemt wat God wil geven
Lezen: Genesis 25:27-34
Edom: ‘Rooie’.
25:31 eerstgeboorterecht: de oudste zoon had in die tijd recht op een groter deel van de erfenis en werd stamhoofd na zijn vaders dood. Daarbij zou in dit geval de oudste zoon ook de zegen meekrijgen die God aan Abraham had gegeven.
Van zijn moeder Rebekka weet Jakob waarschijnlijk wel wat God over hem en zijn broer gezegd heeft. Maar hij wacht niet tot God ervoor zorgt dat hij de rechten van de oudste zoon krijgt – hij zorgt er zelf voor dat hij ze krijgt. Op een oneerlijke manier. Als Esau te hongerig en te moe is om er over na te denken, vraagt Jakob hem een eed af te leggen. Esau moet zweren dat hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob afstaat. En Esau doet het: voor een kom soep verkoopt hij zijn eerstgeboorterecht.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 25:27-34
Wie krijgt de zegen?
Lezen: Genesis 27:1-40
27:36 Jakob: deze naam lijkt op het Hebreeuwse woord voor bedriegen.
Isaak is oud en blind geworden. Hij denkt dat hij niet lang meer zal leven. Vóór zijn dood wil hij zijn oudste zoon zegenen: hij wil hem namens God toezeggen dat het hem goed zal gaan in het leven, dat hij rijk en machtig zal worden, en dat zijn nageslacht belangrijk zal worden op aarde. Maar Isaak vergeet één ding: hij moet niet zijn oudste, maar zijn jongste zoon Gods zegen beloven. Isaak heeft ongetwijfeld van zijn vrouw gehoord wat God tegen haar gezegd heeft. Hij weet dat het Gods bedoeling is dat hij Jakob zegent. Maar hij geeft de zegen liever aan Esau, zijn lievelingszoon (Genesis 25:28).
Niet alleen Isaak, maar ook de andere leden van de familie handelen op een verkeerde manier. Esau bedriegt zijn vader en zijn broer. Hij verzwijgt tegenover zijn vader dat hij zijn recht op de zegen aan Jakob verkocht heeft. En hij verzwijgt tegenover Jakob dat zijn vader van plan is hem te zegenen. Rebekka en Jakob bedriegen de blinde Isaak om te bereiken dat hij de zegen aan Jakob geeft. Rebekka zorgt voor een vermomming waardoor Jakob op Esau lijkt; Jakob weet de zegen te verkrijgen door te liegen. Als zijn vader vraagt hoe hij zo snel terug kon zijn, zegt hij vroom: ‘Doordat de HEER, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.’ (Genesis 27:20). Als Isaak vraagt of hij Esau écht is, antwoordt hij: ‘Ja!’ (Genesis 27:24).
Isaak, Esau, Rebekka en Jakob: alle vier zijn ze op een verkeerde manier bezig met de zegen die God voor Jakob bestemd heeft. Isaak en Esau doen alsof God nooit iets gezegd heeft; Rebekka en Jakob doen alsof God niet in staat is zijn woord te houden.
Wanneer Esau hoort dat zijn vader de zegen aan Jakob heeft gegeven, is hij woedend. Hij zou zijn broer het liefst meteen vermoorden. Het enige dat hem tegenhoudt, is de gedachte aan zijn vader. Hij neemt zich voor Jakob te doden zodra zijn vader gestorven is. (Genesis 27:41).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 27:1-40, Genesis 25:28, Genesis 27:20, Genesis 27:24, Genesis 27:41
Een droom
Lezen: Genesis 28:10-22
28:20 gelofte: een belofte die aan een bepaalde voorwaarde verbonden is.
Jakob gaat voor zijn broer op de vlucht (Genesis 27:42-45). Hij gaat naar Haran (zie kaart 2/3 in Wegwijzer), de plaats waar zijn moeder vandaan komt. Daar kan hij waarschijnlijk wel terecht bij zijn oom Laban. Jakob overnacht tijdens zijn lange reis buiten in het veld. Op een van de eerste nachten van zijn reis heeft hij een bijzondere droom. Hij ziet een enorm lange ladder, die de aarde en de hemel met elkaar verbindt. Langs de ladder klimmen engelen omhoog naar de hemel, klaar met een opdracht die ze op aarde vervuld hebben. Ook dalen er engelen naar de aarde, om daar in opdracht van God hun werk te doen. Bovenaan de ladder staat God zelf. Jakob ziet in zijn droom dus dat hij niet alleen is, ook niet nu hij op de vlucht is. De hemel is open. Er is contact tussen de hemel en de aarde, tussen God en de mensen – tussen God en hem. God heeft een prachtige boodschap voor Jakob. Hij belooft hem hetzelfde als wat Hij eens aan Abraham beloofd heeft: het land Kanaän, een groot volk en zegen voor de hele wereld (Genesis 12:2-3). God voegt er nog een extra belofte aan toe: Hij zal Jakob beschermen, waar hij ook is en Hij zal hem eens terugbrengen in Kanaän.
Jakob heeft het zeker niet aan zichzelf te danken dat God hem deze dingen belooft. Hij heeft tot nu toe in feite zonder God geleefd. Hij heeft eerst zijn broer en later ook zijn vader bedrogen om zelf Gods zegen in de wacht te slepen. Toch wil God met hem verder gaan. God wil zich aan hem binden. Dat garandeert Hij Jakob hier.
Jakob is diep onder de indruk van zijn droom. Hij zegt: ‘God is aanwezig op deze plaats, en ik wist het niet! Dit is het huis van God, de poort van de hemel!’ Hij neemt de steen die hij als hoofdkussen heeft gebruikt, en zet die overeind. Zo zal hij later de plaats kunnen terugvinden waar hij God heeft mogen zien. Hij giet zalfolie over de steen uit. Op die manier wijdt hij de steen aan God. De steen is nu een monument geworden dat Jakob altijd zal blijven herinneren aan wat God hier tegen hem heeft gezegd. Jakob geeft de plaats waar hij heeft overnacht de naam Betel: huis van God.
Jakob belooft: ‘Als God mij onderweg zal bewaren en ervoor zorgt dat ik brood en kleding heb, en als ik veilig terugkom in het huis van mijn vader, dan zal de HERE mijn God zijn.’ De steen die Jakob met olie heeft overgoten, zal ‘een huis van God’ zijn: de plaats waar deze steen ligt, zal aan God gewijd zijn. Wanneer Jakob terugkeert, zal hij God op deze plaats vereren en offers brengen. Jakob belooft bovendien dat hij God een tiende deel zal geven van alles wat hij in zijn bezit zal krijgen.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 28:10-22, Genesis 27:42-45, Genesis 12:2-3,
Jakob bij Laban
Genesis 29-30. Wanneer Jakob na een lange reis in Haran is aangekomen, wordt hij daar hartelijk ontvangen door zijn oom Laban (Genesis 29:13-19). Hij mag bij hem komen logeren. Laban merkt al snel dat Jakob hem goede diensten zou kunnen bewijzen op zijn veehouderij. Hij vraagt of hij bij hem in dienst wil treden en informeert naar zijn looneisen. Jakob, die verliefd is geworden op Labans dochter Rachel, antwoordt: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken als ik met uw jongste dochter Rachel mag trouwen.’ Laban stemt toe.
Wanneer de zeven jaar voorbij zijn, vindt de bruiloft plaats (Genesis 29:20-27). Er wordt er een grote feestmaaltijd gehouden.’s Avonds wordt Jakobs bruid zwaar gesluierd naar zijn slaapvertrek gebracht. Wanneer Jakob de volgende morgen bij daglicht naar zijn vrouw kijkt, ziet hij tot zijn ontzetting dat hij niet met Rachel, maar met haar oudere zus Lea getrouwd is! Verontwaardigd gaat hij naar Laban toe. Die legt hem uit dat het in zijn land niet de gewoonte is de jongste dochter eerder uit te huwelijken dan de oudste. Laban is overigens best bereid Rachel alsnog uit te huwelijken aan Jakob. Wanneer Jakob belooft hem nog zeven jaar te dienen, zal hij ook Rachel tot vrouw krijgen.
Jakob gaat op het voorstel in en trouwt een week later ook met Rachel (Genesis 28:28-35). Een gelukkig leven krijgen Lea en Rachel niet. Lea merkt voortdurend dat Jakob meer van Rachel houdt dan van haar. Lea krijgt veel kinderen, maar de liefde van haar man moet ze missen. Rachel is diep ongelukkig omdat zij geen kinderen krijgt (Genesis 30:1-24). Eerst geeft ze Jakob haar slavin Bilha als bijvrouw, om op die manier toch ook een kind te krijgen. Maar ze blijft God vragen om een eigen kind. Na vele jaren luistert God naar Rachels gebed en zorgt Hij ervoor dat ook zij een zoon krijgt. In totaal krijgt Jakob bij vier verschillende vrouwen twaalf zoons en een dochter.
Wanneer Jakobs dienstjaren afgelopen zijn, wil hij terug naar Kanaän (Genesis 30:25-43). Maar Laban haalt hem over om tegen loon bij hem te blijven werken. In de daarop volgende jaren verkrijgt Jakob een enorme veestapel. Op een oneerlijke manier, ten koste van zijn oom, zorgt hij er zelf voor dat hij rijk wordt. Hij is vergeten dat het God was die hem zou geven wat hij nodig heeft; weer probeert hij wat God hem wilde geven, zélf naar zich toe te halen.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 29-30, Genesis 29:13-19, Genesis 29:20-27, Genesis 28:28-35, Genesis 30:1-24, Genesis 30:25-43
Terug naar Kanaän
Genesis 31,32.
Wanneer Jakob twintig jaar bij Laban gewerkt heeft, zegt God tegen hem dat hij terug moet gaan naar Kanaän (Genesis 31:3). Jakob gehoorzaamt God en gaat op weg (Genesis 31:17-18). Deze terugreis is een heel verschil met de reis die Jakob twintig jaar geleden maakte: toen was hij alleen en arm. Nu reist hij met een grote groep mensen en is hij zeer rijk.
Maar hoeveel er ook veranderd is, Jakobs angst voor zijn tweelingbroer is nog even groot als op de heenreis (Genesis 32:3-22). En zijn vertrouwen in God is nog steeds klein. Wanneer hij hoort dat Esau hem met 400 man tegemoet komt, vergeet hij dat God hem zijn bescherming heeft toegezegd. Hij vreest het ergste: Esau wil hem nog altijd vermoorden. Jakob verdeelt zijn familie in twee groepen. Als Esau de ene groep tegenkomt, kan de andere misschien ontkomen. Daarnaast probeert hij zijn broer gunstig te stemmen, door hem enorme cadeaus te sturen: geiten, schapen, kamelen, koeien en ezels.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 31:3, Genesis 31:17-18, Genesis 32:3-22
Het gevecht
Lezen: Genesis 32:22-32
32:28 Israël: ‘Hij vecht met God’.
32:30-31 Peniël: ‘Gods gezicht’. (Zie kaart 3 in Wegwijzer)
Jakob is zo bang voor een aanval van Esau, dat hij zijn familie en bezittingen midden in de nacht over de beek de Jabbok zet – een gevaarlijke onderneming in het donker. Hij zelf blijft alleen achter. Dan wordt hij aangevallen. Niet door Esau, zoals hij verwachtte, maar door een onbekende man. Urenlang vecht Jakob met hem. De man kan Jakob niet overwinnen met gewone kracht. Maar dan laat hij zien dat hij meer heeft dan gewone, menselijke kracht: met één slag ontwricht hij Jakobs heup. Jakob kan niet meer vechten. Maar toch wil hij deze man, die zo duidelijk zijn meerdere is, niet loslaten. Hij wil eerst door hem gezegend worden.
De man vraagt: ‘Hoe is uw naam?’ Die vraag heeft Isaak hem ook eens gesteld. Toen zei Jakob dat hij Esau was. Nu antwoordt hij: ‘Jakob.’ De man geeft hem dan een nieuwe naam. Jakob heet voortaan Israël. Hij zal niet meer door zijn naam herinnerd hoeven te worden aan zijn leugens. Hij mag een nieuw leven beginnen. De man wil zijn eigen naam niet zeggen. Maar hij geeft Jakob wel dat waar hij om gevraagd heeft: zijn zegen. Jakob geeft de plaats waar het gevecht heeft plaatsgevonden de naam Peniël, ‘Gods gezicht’. Want hij begrijpt dat hij deze nacht niet met een gewoon mens gevochten heeft, maar met God zelf. God is in deze nacht in de gedaante van een mens aan hem verschenen. Wat wilde God hem duidelijk maken?
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 32:22-32
Jakob leert om Gods zegen te vragen
God had, al voordat Esau en Jakob geboren werden, gezegd dat Hij met Jakob verder zou gaan (Genesis 25:23). Maar ondanks die toezegging durfde Jakob het er niet op aan te laten komen. Door zijn broer en zijn vader te bedriegen zorgde hij er zelf voor dat hij de zegen van God in bezit kreeg.
Jakobs bedrog is hem duur komen te staan. Hij heeft er niets aan gehad dat hij de zegen had weten te bemachtigen. Integendeel: het land dat God voor hem en zijn nakomelingen bestemd had, moest hij verlaten om het er levend af te brengen. Twintig jaar lang heeft hij als balling in het buitenland moeten leven (Genesis 31:41).
God heeft hem in die tijd niet verlaten. Hij heeft hem in Betel via een droom zelfs uitdrukkelijk zijn zegen beloofd. Maar Jakobs vertrouwen in God was niet groot. Toen hij in Haran was, probeerde hij zelf de belofte van God uit te laten komen: hij zorgde er op een handige manier voor dat hij rijk werd ten koste van zijn oom.
Nu Jakob het land weer binnen wil gaan, houdt God hem tegen. God laat hem door het gevecht inzien dat hij om zijn zegen moet vragen. Jakob gaat begrijpen dat hij niets heeft aan een gestolen zegen. Hij leert dat hij God niet naar zijn hand kan zetten en dat hij moet wachten tot God hem geeft wat Hij beloofd heeft.
God leert Jakob door het gevecht ook dat hij niet bang had moeten zijn voor zijn broer. Hij had bang moeten zijn voor God. God was degene tegenover wie Jakob uiteindelijk schuldig stond. Als God het niet gewild had, had Jakob nooit in het land kunnen komen. Jakobs ontwrichte heup is daar het bewijs van. God had hem zo kunnen doden. Maar nu het goed is tussen God en hem, is Jakob overal veilig. God zal hem beschermen.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 25:23, Genesis 31:41
De ontmoeting
Meteen na afloop van het gevecht ziet Jakob Esau aankomen (Genesis 33:1-4). Hij heeft een leger van vierhonderd man bij zich. Jakob loopt voor zijn gezin uit Esau tegemoet. Hij werpt zich tot zeven keer toe voor Esau op de grond. Op die manier vraagt hij hem om genade. Maar Esau rent Jakob tegemoet, valt hem om de hals en kust hem hartelijk. Jakob en Esau huilen in elkaars armen. De ontmoeting waar Jakob zo bang voor was, is een ontroerend weerzien geworden in plaats van een strijd op leven en dood.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 33:1-4
Vragen
- ‘Jakob gedraagt zich vaak alsof God machteloos is.’ Kun je deze stelling toelichten? Bij welke gebeurtenissen gedroeg Jakob zich zo?
- Jakob kreeg twaalf zoons. Deze zoons werden de stamvaders van het volk Israël. Door de hele bijbel heen komen hun namen telkens terug.
Wat zijn de namen van Jakobs zoons? Zet achter iedere naam wie de moeder van de betreffende jongen is. Wat is de naam van Jakobs dochter? Zie hiervoor Genesis 29:31-30:24 en Genesis 35:16-20.
30:14 liefdesappels: vruchten waarvan men meende dat ze de vruchtbaarheid bevorderden. - Wat vind je van Jakobs angst bij zijn terugreis naar Kanaän? Zie hierbij Genesis 28:13-15 en Genesis 31:3.
- Kun je in eigen woorden zeggen wat Jakob leert door het gevecht bij de beek de Jabbok?
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 29:31-30:24, Genesis 35:16-20, Genesis 28:13-15, Genesis 31:3
Deel 8C: Opgestaan uit de dood
In dit deel zijn we toe aan het vijfde artikel van de apostolische geloofsbelijdenis. Dit artikel zegt dat Jezus Christus ‘op de derde dag is opgestaan uit de dood’.
Op de derde dag
We zagen in de vorige c-les al dat Jezus’ sterven niet betekende dat zijn leven op een mislukking was uitgelopen. Jezus had van God juist de opdracht gekregen om zijn leven op te offeren als losprijs voor de mensen. Drie dagen na zijn dood, op het paasfeest, werd het voor iedereen ook zichtbaar dat Jezus’ werk niet mislukt was: Jezus kwam weer tot leven. Hij stond op uit het graf (Matteus 28).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteus 28
Opwekking en opstanding
In de bijbel worden twee uitdrukkingen gebruikt voor wat er op de derde dag na Jezus’ sterven gebeurde. De ene is: Jezus is opgewekt uit de dood (Handelingen 5:30). Het woord ‘opwekken’ doet denken aan iemand die slaapt en door een ander wakker wordt gemaakt. Opwekken of wekken is iets wat een ander doet. Met deze uitdrukking wordt bedoeld dat God Jezus weer tot leven heeft doen komen. God heeft Jezus als het ware gewekt uit de slaap van de dood.
De andere uitdrukking is: Jezus is opgestaan uit de dood (Marcus 16:9). Deze uitdrukking geeft aan dat Jezus uit zichzelf weer tot leven is gekomen. Het gaat om iets wat Jezus door zijn eigen kracht heeft kunnen doen.
Dat lijkt misschien in tegenspraak met de bewering dat Jezus door zijn Vader is opgewekt uit de dood. Maar het is geen echte tegenstelling. God de Vader en zijn Zoon werken altijd samen (Johannes 10:37-38). Ook bij de opstanding. De opstanding van Jezus wordt in de bijbel van twee kanten belicht: van de kant van God de Vader uit en van de kant van Jezus uit.
Opgewekt of opgestaan – is het verschil tussen deze twee woordjes de moeite van het vermelden wel waard? Ja. Want deze woorden laten allebei een andere kant zien van dat wat er op Pasen gebeurd is. Beide woorden vertellen ons iets belangrijks over de betekenis van Jezus’ opstaan uit het graf.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 5:30, Marcus 16:9, Johannes 10:37-38
Opwekking: God heeft het offer aanvaard
De uitdrukking ‘Jezus is opgewekt’ laat zien dat de opstanding niet alleen een zaak van Jezus was; het was ook een zaak van zijn Vader. God de Vader maakte door Jezus weer op te wekken duidelijk dat Hij zijn offer aanvaard had. Hij liet zien dat zijn Zoon niet voor niets had geleden en was gestorven. God beschouwde Jezus’ lijden en sterven als volledige betaling van de schuld van de mensen.
Dat is geweldig nieuws voor ons. Het betekent dat we, als we in Jezus geloven, niet meer bang hoeven te zijn voor Gods straf. God heeft, bij wijze van spreken, een streep gezet door onze schuldbekentenis (Kolossenzen 2:13-14). De opwekking van Jezus is daarvan het bewijs.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Kolossenzen 2:13-14
Opstanding: Jezus heeft de dood overwonnen
De uitdrukking ‘Jezus is opgestaan’ richt onze aandacht op iets anders: op het feit dat Jezus door zijn opstanding de dood heeft overwonnen.
Jezus kwam drie dagen na zijn overlijden weer tot leven. Door zijn eigen kracht. Geen enkel gewoon mens zou dat kunnen. De dood is iedereen te sterk. Maar Jezus was sterker dan de dood. De dood kon Hem niet vasthouden (Handelingen 2:24). Ook dat is geweldig nieuws. Het betekent dat er een eind is gekomen aan de macht van de dood.
Wij weten niet anders dan dat ieder mens na lange of korte tijd geleefd te hebben, sterft. Mensen zijn sterfelijk. Dat lijkt een natuurwet te zijn. Maar het is geen natuurwet. De dood is een straf (Genesis 2:17) – de straf voor het feit dat we God verlaten hebben. (Romeinen 5:12). Het is gedaan met de macht die de dood heeft. Dat bleek toen Jezus opstond uit het graf. Daarmee bewees Hij dat Hij de dood had verslagen (Romeinen 6:9).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 2:24, Genesis 2:17, Romeinen 5 :12, Romeinen 6:9
Wat hebben wij eraan?
Het is natuurlijk geweldig dat Jezus de dood heeft overwonnen. Maar wat merk je daarvan in het dagelijks leven? Wat hebben wij eraan? Er lijkt helemaal niets veranderd te zijn na de opstanding van Jezus. Nog steeds sterven er dagelijks mensen. De dood heeft nog altijd het laatste woord.
Toch is er heel veel veranderd. Want het goede nieuws dat de bijbel ons laat zien is dat Jezus de dood niet alleen heeft verslagen voor zichzelf (Johannes 3:16), maar ook voor alle mensen die in Hem geloven (Romeinen 6:1-14). Wie in Jezus gelooft, krijgt van God het leven.
Dat leven bestaat uit drie elementen:
- vrijspraak
- een nieuw leven
- een eeuwig leven
We gaan deze elementen hieronder een voor een bij langs.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 3:16, Romeinen 6:1-14
Wie in Jezus gelooft, krijgt vrijspraak
Iemand die een straf verdient, kan van de rechter gratie of genade krijgen. De straf wordt hem dan kwijtgescholden. Hij wordt vrijgesproken ondanks het feit dat hij een misdaad heeft begaan.
Iets dergelijks is het geval met de mensen die in Jezus Christus geloven (Romeinen 3:23-24). Ze verdienen, net als alle andere mensen, de doodstraf: de straf die staat op ontrouw aan God. Maar God heeft gezegd dat wie in zijn Zoon gelooft, die straf niet krijgt (Romeinen 5:10). Wie in Jezus gelooft, krijgt gratie. God spreekt hem of haar vrij.
God kan dat doen omdat de schuld die de mensen bij Hem hadden, betaald is door zijn Zoon (Efeziers 5:2). Gods Zoon heeft de straf ondergaan die voor de mensen bestemd was. Ieder mens die bij Hem hoort, heeft daarom recht op vrijspraak, op leven. Hij hoeft Gods straf, de eeuwige dood, niet te ondergaan.
Hoe kun je die vrijspraak krijgen? De bijbel is er duidelijk over. God wil ons die vrijspraak gratis geven. We hoeven niet eerst allerlei goede daden te doen om ervoor in aanmerking te komen (Romeinen 3:28). Het enige wat we moeten doen, is geloven in Jezus Christus (Galaten 2:16). Wanneer we dat doen, beschouwt God ons als rechtvaardige mensen. Het Nieuwe Testament zegt het kort en krachtig:
‘Als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en uw hart gelooft dat God hem uit de dood heeft opgewekt, zult u worden gered’.
(Romeinen 10:9)
Met andere woorden: als we ervoor uit durven te komen dat Jezus onze nieuwe heer en meester is, en als we geloven dat God Hem heeft opgewekt uit de dood, worden we gered.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Romeinen 3:23-24, Romeinen 5:10, Efeziers 5:2, Romeinen 3:28, Galaten 2:16, Romeinen 10:9
Wie in Jezus gelooft, krijgt een nieuw leven
Er verandert iets wanneer iemand in Jezus Christus gaat geloven. Jezus zorgt ervoor dat wie in Hem gelooft, een ander mens wordt. Wie in Jezus gelooft, begint een nieuw leven. Hij wordt als het ware opnieuw geboren (Titus 3:5). Hij krijgt een totaal andere instelling tegenover God en tegenover andere mensen. Hij krijgt een leven waarin Jezus Christus alles voor hem is. Een leven waarin hij een zeer hechte band met Jezus heeft. Wie in Jezus gelooft, is aan Hem verbonden zoals wijnranken verbonden zijn aan een wijnstok (Johannes 15:5).
Het verschil tussen het leven zónder Jezus Christus en het leven mét Hem is heel groot. De bijbel vergelijkt het met het verschil tussen dag en nacht. Wie in Jezus Christus gaat geloven, komt als het ware uit het donker in het licht terecht. Hij komt vrij uit de macht van de satan, en mag God weer dienen. Jezus zei tijdens zijn leven op aarde:
‘Ik ben het licht dat naar de wereld is gekomen, opdat iedereen die in mij gelooft niet meer in de duisternis is.’
(Johannes 12:46)
Het verschil tussen wel en niet in Jezus geloven, is een zaak van leven of dood. In de bijbel staat: wie in Jezus gelooft, is overgegaan uit de dood in het leven (Johannes 5:24). ‘Dood’: dat is het leven zonder God. Met ‘leven’ wordt het leven mét God bedoeld (Efeziers 2:5). Want dat is pas echt leven. Het is leven zoals God het bedoeld heeft.
Dat iemand die in Jezus Christus gelooft, een nieuw leven begint, blijkt uit allerlei plaatsen in de bijbel (Handelingen 8:1-3). Je leest in het Nieuwe Testament over een man die christenen uit hun huizen sleepte en vermoordde. Totdat Jezus Christus ervoor zorgde dat hij in Hem ging geloven (Handelingen 9). Vanaf dat moment veranderde het leven van deze man – Paulus – radicaal. De rest van zijn leven is hij de hele wereld doorgereisd om overal over Jezus te vertellen.
Bij Paulus zag je dus heel duidelijk dat zijn leven totaal veranderd is. Bij andere mensen was de verandering niet zo spectaculair. Maar dat ook deze mensen een nieuw leven begonnen waren, bleek wel (Handelingen 4:32-37). Mensen die vroeger zichzelf op de eerste plaats hadden gezet, vonden nu God de belangrijkste in hun leven. Mensen die vroeger hun geld erg belangrijk gevonden hadden, gaven het nu weg aan iedereen die het nodig had. Mensen die vroeger bang waren om voor hun mening uit te komen, durfden nu te zeggen dat ze in Jezus Christus geloofden. Zelfs wanneer dat voor hen de doodstraf betekende.
Die verandering kwam niet voort uit henzelf. Jezus Christus zorgde ervoor dat ze andere mensen werden, dat ze een andere instelling kregen. Hij zorgde ervoor dat ze zich gingen gedragen als christenen, als volgelingen van Hem.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Titus 3:5, Johannes 15:5, Johannes 12:46, Johannes 5:24, Efeziers 2:5, Handelingen 8:1-3, Handelingen 9, Handelingen 4:32-37
Wie gelooft, is nog niet perfect
Jezus Christus verandert zijn volgelingen. Hij vernieuwt ze. Maar die verandering, die vernieuwing, komt niet in één keer. De bijbel zegt: een christen bestaat eigenlijk uit twee mensen (Romeinen 7:13-26). Een oude mens en een nieuwe mens (Efeziers 4:22-24). De oude mens – onze slechte aard – zet zichzelf op de eerste plaats, en wil dingen doen die God verboden heeft. De nieuwe mens, die door Jezus tot leven is gewekt, wil God gehoorzaam zijn. De oude en de nieuwe mens botsen voortdurend met elkaar. En vaak wint de oude mens het gevecht. Dan doen we iets wat niet goed is. Dan zijn we God ontrouw.
De oude mens loopt ons dus voortdurend in de weg. We zullen hem nooit helemaal kwijtraken. Pas wanneer we sterven, verdwijnt de zondige aard die we nog steeds hebben. Maar gelukkig hoeven we niet alleen het gevecht tegen onze slechte aard aan te gaan. De Heilige Geest helpt ons daarbij. En wanneer we iets verkeerds hebben gedaan en daar berouw over hebben, mogen we zeker weten: God zal het ons vergeven (1 Johannes 1:7-9). Omdat zijn Zoon in onze plaats is gestorven.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Romeinen 7:13-26, Efeziers 4:22-24, 1 Johannes 1:7-9
Wie in Jezus gelooft, krijgt eeuwig leven
Eerder in dit deel stelden we de vraag: wat zie je er nu van dat Jezus de dood heeft overwonnen? Er sterven toch nog iedere dag mensen?
We zagen dat er wel degelijk iets veranderd is: door de opstanding van Jezus Christus kunnen wij vrijspraak krijgen. En bovendien mogen we een nieuw leven beginnen. Dat er een grote verandering is gekomen, is dus wel duidelijk. Maar één ding lijkt niet veranderd te zijn: de macht van de dood. De dood is niet verdwenen na Jezus’ opstanding. Nog steeds moet ieder mens uiteindelijk sterven.
Toch betekent dat niet dat er niets veranderd is. Integendeel. De bijbel laat zien dat het dankzij Jezus’ sterven en opstanding werkelijk gedaan is met de macht van de dood. Jezus heeft ervoor gezorgd dat de dood radicaal van karakter is veranderd. De dood was een muur, waar de mensen op kapot liepen. Maar Jezus is door zijn sterven en opstanding dwars door die muur heengebroken. Hij heeft van de dood een deur gemaakt. Een deur die toegang geeft tot het eeuwige leven.
Zonder Jezus is de dood het begin van een eeuwige straf (Johannes 3:16-18). Met het sterven begint voor de mens dan de eeuwige dood, het voor altijd van God verlaten zijn. Maar dankzij Jezus hoeft de dood geen straf meer te zijn. Voor wie in Jezus gelooft, is de dood de doorgang naar een altijddurend, gelukkig leven bij God (Openbaring 14:13).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 3:16-18, Openbaring 14:13
De dood verdwijnt
Het is voor ons nog niet te zien dat het met de macht van de dood gedaan is. Maar er komt een tijdstip waarop het wél zichtbaar zal zijn. Jezus, die nu bij zijn Vader in de hemel is, zal op een dag de hemel verlaten en naar de aarde gaan (1 Korintiers 15:20-22). Alle mensen die gestorven zijn, zullen dan – net als Jezus – opstaan uit hun graf (Johannes 5:28-29). Met een vernieuwd lichaam, dat niet meer sterfelijk is. Iedereen die tijdens zijn leven in Jezus heeft geloofd, staat dan een heerlijk, altijddurend leven te wachten. Een leven waarin God op de eerste plaats staat. De mensen die bij Jezus Christus horen, mogen dan voor altijd op de aarde wonen. De aarde zal weer een paradijs zijn, en iedereen zal God dienen. De satan en de dood zijn dan voorgoed verdwenen. Dat heeft Jezus Christus door zijn sterven en zijn opstanding bereikt (Openbaring 21). Verderop in de cursus komen we op dit onderwerp terug (Deel 10C, 17C, 25B).
Tekstverwijzingen en citaten uit: 1 Korintiers 15:20-22, Johannes 5:28-29, Openbaring 21
Vragen
- God heeft Jezus opgewekt uit de dood. Waarom is dat goed nieuws?
- Wie in Jezus gelooft, hoeft niet bang te zijn voor de dood. Waarom niet?
- Je hoort vaak dat mensen teleurgesteld zijn in christenen. Kennelijk verwachten we van christenen dat ze zich op een bepaalde manier gedragen.
- Hoe zou een christen zich naar jouw mening moeten gedragen?
- Waarom zou je dit gedrag van een christen mogen verwachten?
- Wanneer een christen zich niet altijd zo gedraagt, betekent dat dan per definitie dat hij geen echte christen is? Waarom wel/niet?