Deel 6A: De bijbel vraagt gehoorzaamheid
De bijbel is niet zomaar een boek. Het is het boek waarin God tot ons spreekt. We kunnen daarom niet vrijblijvend met de bijbel omgaan. We moeten gehoorzaam zijn aan dat wat God in zijn Woord van ons vraagt.
De bijbel vraagt gehoorzaamheid
God is de maker en redder van ons leven. Niemand weet beter wat goed voor ons is dan Hij. God gaf daarom zijn wet om ons te leren hoe wij leven moeten. De regels die in de wet staan, hebben allemaal hetzelfde doel: ze leren ons om God en de medemens lief te hebben. ‘Wees elkaar niets schuldig, behalve liefde, want wie de ander liefheeft, heeft de gehele wet vervuld. Want: ‘Pleeg geen overspel , pleeg geen moord, steel niet, zet uw zinnen niet op wat van een ander is’- deze en alle andere geboden worden samengevat in deze ene uitspraak: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ De liefde berokkent uw naaste geen kwaad, dus de wet vindt zijn vervulling in de liefde’. (Romeinen 13:8-10) God wil dat wij ons aan de regels van de wet houden. We mogen niet vrijblijvend met de wet omgaan. Want alleen de wet van God leidt tot een gelukkig leven. Gezag, gehoorzaamheid. Die twee zaken liggen ons niet. Je hoort dan ook vaak dat je verdraagzaam moet zijn: ieder mens heeft de vrijheid om zelf te bepalen hoe hij leven wil. Voor veel mensen geldt dat ook voor hoe je met de bijbel moet omgaan. Ook op dat punt – zegt men – mag de ene mens de andere niets opleggen. Voor God is die zogenaamde verdraagzaamheid juist onverdraaglijk. Want Hij wil dat wij ons onvoorwaardelijk aan zijn Woord houden. Niet wat wíj willen, moet ons leven bepalen, maar wat God ons voorschrijft. De bijbel moet de absolute norm voor ons leven zijn. God zegt in de bijbel heel duidelijk hoe Hij gediend wil worden. En daar kunnen wij maar één antwoord op geven: ‘We zullen alles doen wat de HEER heeft gezegd.’ (Exodus 19:8) Er is geen toekomst voor mensen, die wel zeggen dat ze God kennen, maar niet doen wat Hij van hen vraagt: ‘Niet iedereen die Heer, Heer’ tegen mij zegt, zal het koninkrijk van de hemel binnengaan, alleen wie handelt naar de wil van mijn hemelse Vader’. (Matteüs7:21) In de bijbel vinden we veel voorbeelden van ongehoorzaam gedrag. Wanneer we de bijbelboeken I Koningen en 2 Koningen lezen, komen we regelmatig dezelfde zin tegen: ‘Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER.’ (1 Koningen 15: 26) De koningen van het volk Israël staan onder het gezag van God. Toch doen niet alle koningen wat God hen opdraagt. Ze gaan hun eigen gang en dienen zelfs de afgodsbeelden van andere landen. Het levensverhaal van koning Saul, dat in de boeken van Samuël beschreven staat, is zo’n voorbeeld van ongehoorzaamheid. Saul legt de bevelen van God naast zich neer. Met het offeren van dieren en vrome woorden probeert hij zich te verontschuldigen. Maar God neemt Saul het koningschap af, want Hij heeft niets aan goede bedoelingen, die tegen zijn wil ingaan. ‘Schept de HEER meer behagen in offers dan in gehoorzaamheid? Nee! Gehoorzaamheid is beter dan offers, volgzaamheid is beter dan het vet van rammen’. (1 Samuel 15: 22) Ook van ons vraagt God dat we gehoorzaam zijn aan wat Hij zegt.’ Tekstverwijzingen en citaten uit: Romeinen 13:8-10, Exodus 19:8, Matteüs 7:21, 1 Koningen 15:26, 1 Samuel 15:22
Alleen de bijbel moet gehoorzaamd worden
Wanneer God gehoorzaamheid van ons vraagt, is het verleidelijk om de regels van God aan te vullen met eigen voorschriften. Want het lijkt heel godsdienstig om meer te doen dan in de bijbel staat. En het maakt vaak indruk op anderen. Maar wat heel gehoorzaam lijkt, gaat meestal tegen de bijbel in. Ook daarvan vinden we voorbeelden in de bijbel. In de tijd van Jezus’ leven op aarde was er een groepering, de Farizeeën*, die heel precies volgens de wetten van God wilde leven. Om dat nog nauwkeuriger te kunnen doen, bedachten ze er allerlei andere voorschriften bij. Het gevolg daarvan was, dat hun eigen voorschriften vaak belangrijker werden dan de wet van God. De Farizeeën hielden zich bijvoorbeeld aan het gebod om geld te geven voor de tempel. Maar de bijbel zegt ook, dat kinderen hun bejaarde ouders moeten ondersteunen. Toch gaven de Farizeeën hun geld liever aan de tempeldienaren, omdat iedereen dan kon zien hoe vroom ze wel waren. Daarom stelden ze de regel in, dat je geen geld aan je ouders hoefde te geven als je het geld naar de tempel bracht. Deze zelfbedachte regel ging dwars in tegen het gebod van God: Eert uw vader en uw moeder. Jezus bestraft de Farizeeën omdat ze hun eigen voorschriften vóór het Woord van God laten gaan: ‘Zo ontkracht u het woord van God uit eerbied voor uw eigen traditie’ (Matteüs 15:6). Ook op andere plaatsen in de bijbel komen we mensen tegen die eigen voorschriften aan de bijbel willen toevoegen: ze bedenken regels over eten en drinken of ze verbieden het huwelijk. De bijbel noemt dit eigenwijze godsdienst. De apostel Paulus wijst erop dat zelfbedachte regels geen waarde hebben en alleen eigen verlangens bevredigen: ‘Dat moet allemaal voor wijsheid doorgaan, maar het is zelfbedachte godsdienst, zelfvernedering en verachting van het lichaam; het heeft geen enkele waarde en dient alleen maar tot eigen bevrediging’ (Kolossenzen 2:23). Als iemand ons komt vertellen hoe wij God gehoorzamen moeten, is er maar één mogelijkheid om te kijken of hij de waarheid spreekt. We moeten eerst onderzoeken wat de bijbel daarover zegt. Want we mogen geen zelfverzonnen wetten volgen, maar we moeten ons houden aan de wet die God ons gegeven heeft. Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteüs 15:6, Kolossenzen 2:23
De hele bijbel moet gehoorzaamd worden
God vraagt ons alleen de bijbel te gehoorzamen. We mogen daar niets aan toevoegen. Maar we mogen ook niets van de bijbel afhalen. Het is niet overbodig om dat erbij te zeggen. Want er zijn ook mensen die wel gehoorzaam willen zijn, maar dan niet aan de hele bijbel. Ze zoeken zelf uit waar ze wel of niet naar zullen luisteren. Zo besteedt de één alleen maar aandacht aan het bidden en is voor een ander het doen aan liefdadigheid genoeg. Bij de profeet Jesaja lezen we over mensen die heel trouw naar de tempel gaan om God te dienen. Maar toch zegt God: ‘ 12 En wanneer jullie voor mij verschijnen – wie heeft je gevraagd mijn voorhoven plat te lopen? 13 Houd op met die zinloze offergaven. Ik heb een afschuw van jullie wierook; jullie feesten, nieuwemaan en sabbat, ik duld ze niet naast al dat wangedrag. 14 Van jullie nieuwemaan, van ál jullie feesten heb ik een afkeer, ze hinderen mij, ik kan ze niet langer verdragen.’ (Jesaja 1:12-14) De mensen die hier worden aangesproken, gehoorzamen dus wel het gebod om God te dienen, maar de geboden van God die onrecht verbieden, lappen ze aan hun laars. Maar dat bedoelt God niet met gehoorzaamheid. We moeten de hele bijbel gehoorzamen. Jezus gaf zijn leerlingen de opdracht: ‘en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb’ (Matteüs 28:20). Aan alles wat Jezus beveelt, moeten wij ons houden. Niet aan meer, maar ook niet aan minder. Tekstverwijzingen en citaten uit: Jesaja 1:12-14, Matteüs 28:19
De weg die naar het leven leidt
We moeten dus alleen de bijbel en de hele bijbel gehoorzamen. We mogen niet zelf uitmaken hoe we ons leven inrichten. Dat lijkt vaak moeilijk voor ons (Matteüs 7:13,14). Jezus vergelijkt gehoorzamen met het kiezen van de smalle weg: we moeten leven zoals God dat wil. We mogen niet van die weg afwijken of een andere weg inslaan. Veel mensen kiezen voor de brede weg: ze maken zelf wel uit hoe ze leven. Het is heel verleidelijk om de brede weg te kiezen. Het lijkt immers veel fijner en makkelijker om zelf uit te maken hoe we leven zullen. Jezus laat zien dat de brede weg uiteindelijk tot de ondergang leidt, de smalle weg tot het eeuwige leven. De geboden van God belemmeren ons leven dus niet, maar maken juist dat het zijn doel bereikt. De wet van God is de enige routebeschrijving om die smalle weg te vinden en te volgen. We hoeven ons niet af te vragen of het niet te moeilijk is om volgens de wet van God te leven. Want Jezus verzekert ons: ‘Mijn juk is zacht en mijn last is licht’ (Matteüs 11:30). Wie gelooft dat Jezus de Heer van zijn of haar leven is, krijgt ook de kracht om de geboden van God steeds beter te begrijpen en te gehoorzamen. Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteüs 7:13,14, Matteüs 11:30
Filmpje: Gek van regeltjes
Vragen
- Waarom is het voor mensen zo moeilijk om gehoorzaam aan God te zijn? (Zie hiervoor ook deel 2B).
- De wet van God is goed voor onszelf en voor onze medemens. Waar zijn eigen bedachte regels vaak aan te herkennen?
- Waaruit blijkt dat Jezus heel goed begrijpt hoeveel moeite wij hebben met het houden van de wet?
Deel 6B: Gods verbond met Abram
Al verscheidene malen heeft God aan Abram beloofd dat hij het land Kanaän zou krijgen, en dat er een groot volk uit hem zou voortkomen. Maar de jaren verstrijken zonder dat er wat gebeurt. Sarai wordt niet zwanger; en Abram krijgt het land niet in zijn bezit.
Een groot nageslacht
Lezen: Genesis 15:1-6 Op een nacht krijgt Abram een visioen, een soort droom, waarin God tot hem spreekt. God bemoedigt hem door te zeggen dat Hij Abrams schild is. Zoals een schild iemand beschermt in de strijd, zo zal God Abram in Kanaän beschermen. God belooft Abram bovendien dat Hij hem zal belonen voor zijn geloof en vertrouwen. Dan blijkt dat Abrams vertrouwen in God niet meer zo groot is. Hij is moedeloos geworden. Hij ziet het einde van zijn leven dichterbij komen en nog steeds heeft hij geen kind. Hij rekent er al helemaal op dat zijn knecht Eliëzer zijn erfgenaam zal moeten worden. Maar God laat er geen twijfel over bestaan: de zoon die Hij Abram beloofd heeft, zal er komen. Er zal uit Abram een zeer groot volk voortkomen. Zoals er ontelbaar veel sterren zijn, zal Abram ontelbaar veel nakomelingen krijgen. De God die de sterren heeft gemaakt, kan er ook voor zorgen dat Abram en Sarai een kind krijgen. Abram gelooft wat God hem belooft. En God is daar blij mee. Hij ‘rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad’ (Genesis 15:6). Dat betekent: God beschouwt Abram om zijn geloof als rechtvaardig. Abram is geen volmaakt mens. Net als ieder ander mens verdient hij Gods straf. Maar omdat hij op God vertrouwt, beschouwt God hem als een vriend (Jesaja 41:8). God belooft Abram opnieuw dat hij het land Kanaän in bezit zal krijgen (Genesis 15:7). Die belofte onderstreept God door met Abram een verbond te sluiten (Genesis 15:9-21). Dat verbond speelt in de bijbel een belangrijke rol. Daarom eerst een uitleg van wat er met het woord ‘verbond’ bedoeld wordt. Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 15:1-6 15:1, Jesaja 41:8, Genesis 15:7, Genesis 15:9-21
Een verbond
Een verbond is een afspraak, een verdrag tussen twee partijen. Beide partijen beloven elkaar iets, verplichten zich tot iets. Een voorbeeld van een verbond is het huwelijk: een man en vrouw die van elkaar houden, gaan een verbintenis aan. Ze beloven elkaar trouw: ze beloven dat ze voor elkaar zullen zorgen. Als binnen een huwelijk een van de partners overspel pleegt, verbreekt hij zijn belofte aan de ander. Door ontrouw wordt het huwelijksverbond kapotgemaakt. In de bijbel wordt vaak gesproken over een verbond tussen God en een of meer mensen, of tussen God en zijn volk. Dat verbond vertoont in bepaalde opzichten overeenkomsten met een huwelijk:
- Er is sprake van liefde. God houdt van degenen met wie Hij een verbond sluit.
- Er zijn wederzijdse afspraken: God belooft trouw aan zijn verbondspartners; Hij verwacht ook trouw van de kant van de mensen met wie Hij het verbond sluit.
Maar er is ook een groot verschil tussen een huwelijk en het verbond van God met de mensen. Bij een huwelijk zijn er twee gelijkwaardige partners in het spel. Samen besluiten ze om tot een huwelijk te komen. Bij het verbond tussen God en de mensen is dat anders: God en mensen zijn geen gelijkwaardige partners. Alleen God kan besluiten om een verbond met mensen aan te gaan. Eigenlijk is God al met dat verbond begonnen in het paradijs, toen hij een afspraak maakte met Adam. De mensen moesten zich aan een eenvoudig gebod houden; God verplichtte zich om hun, als ze gehoorzaam waren, het eeuwige leven te geven. Maar Adam en Eva verbraken het verbond. In termen van het huwelijk: ze waren ontrouw. Het wonderlijke is dat God zijn verbondspartners ondanks hun ontrouw toch niet verlaat. Telkens zoekt Hij ze weer op en vernieuwt Hij het verbond: Hij herstelt het als mensen het verbroken hebben, Hij voegt er nieuwe beloften aan toe, Hij maakt er nieuwe afspraken bij. Lezen: Genesis 15:7-21 15:17 een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel: Abram krijgt God niet echt te zien. Hij ziet rook en vuur. Dat is de manier waarop God op dat moment aan hem verschijnt. De manier waarop de verbondssluiting van God met Abram plaatsvindt, is voor onze begrippen nogal vreemd. Maar in die tijd was het gebruikelijk een verbond op een dergelijke manier te sluiten. Wanneer bijvoorbeeld twee koningen een verbond met elkaar aangingen, slachtten ze een aantal dieren, deelden die middendoor en legden de stukken tegenover elkaar. Daarna liepen ze allebei tussen die stukken door over een pad vol bloed. Op die manier zeiden ze tegen elkaar: Zoals deze dierhelften bij elkaar horen, horen wij bij elkaar. En als ik me niet aan het verbond houd, mag er met mij gebeuren wat er met deze dieren is gebeurd. Bij het verbond tussen God en Abram is er een verschil met een normale verbondssluiting: alleen God gaat tussen de dieren door (Genesis 15:17). God en Abram zijn immers geen gelijkwaardige partners. Dat er een verbond tussen hen komt, is alleen aan God te danken. God belooft Abram niet alleen het land Kanaän. Hij vertelt hem ook iets over de toekomst van het volk dat Hij beloofd heeft. Dat volk zal vier eeuwen lang in een ander land moeten wonen (Genesis 15:13-16). Pas na die eeuwen wil God de oorspronkelijke inwoners van Kanaän, de Amorieten, uit hun land verdrijven. De Amorieten zullen pas gestraft worden wanneer ze zoveel misdaden gepleegd hebben dat voor God de maat vol is. Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 15:7-21, Genesis 15:13-16
Abram zorgt zélf voor een zoon
Abram gelooft God op zijn woord. Maar zijn vertrouwen in God gaat later weer wankelen, wanneer Sarai nog steeds niet zwanger is geworden (Genesis 16). Sarai zegt op een dag tegen Abram: ‘Je ziet dat ik geen kinderen krijg. Je moet maar gemeenschap hebben met mijn slavin. Misschien is het Gods bedoeling dat zij in mijn plaats voor een zoon zorgt.’ Abram gaat op het voorstel in. Hij heeft gemeenschap met Hagar, de slavin van Sarai, en zij krijgt een zoon: Ismaël. In die tijd is het niet ongebruikelijk dat een man meer dan één vrouw heeft. Ook is het niet vreemd om het probleem van kinderloosheid op te lossen op de manier waarop Abram en Sarai dat doen. Kinderloosheid geldt in Abrams dagen als zo’n grote schande, dat veel mannen de slavin van hun vrouw als tweede vrouw nemen: het kind dat geboren wordt, geldt dan als kind van hun eerste vrouw .Toch is het niet Gods bedoeling dat een man meer vrouwen heeft (Genesis 2:22-24). Wanneer Abram via Hagar zelf voor een erfgenaam zorgt, doet hij daarmee dan ook iets wat God niet wil. God wil Abram en Sarai een zoon geven – maar niet op deze manier. Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 16, Genesis 2:22-24
Het teken dat bij het verbond hoort
We lazen in Genesis 15 dat God een verbond met Abram gesloten heeft. Maar dat betekent niet dat het verbond alleen voor hem geldt. Ook al zijn nakomelingen mogen, net als hij, bij dit verbond horen. Dat vertelt God Abram een aantal jaar later. Lezen: Genesis 17:1-14 17:1 God, de Ontzagwekkende: uit deze naam blijkt dat God alle macht heeft en dat Hij zijn beloften kan vervullen. 17:1 leef in verbondenheid met mij: richt je steeds naar mijn wil. 17:10 besnijden: de voorhuid van het geslachtsdeel van een jongetje of man wegsnijden. Wanneer Abram bijna honderd jaar oud is, verschijnt God aan hem. Weer krijgt Abram de belofte dat God hem nakomelingen zal geven. Er zullen zelfs veel volken uit hem voortkomen. Hij krijgt bovendien de toezegging dat het verbond dat God met hem gesloten heeft, voor altijd zal duren. God wil zich ook aan al zijn nakomelingen verbinden. God belooft: ‘Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen’.(Genesis 17:7) Abrams mannelijke nakomelingen zullen een teken dragen van het feit dat ze bij God horen: ze zullen besneden worden. (Genesis 17:9-14). Aan het litteken dat ze van die besnijdenis zullen overhouden, zullen ze hun leven lang kunnen zien dat ze bij het verbond horen. Dat ze aan de besnijdenis een litteken overhouden, maakt duidelijk: een mens kan niet zomaar bij God horen. Een mens is uit zichzelf slecht. God moet die slechtheid als het ware uit de mensen wegsnijden; pas dan passen ze weer bij Hem. Door de besnijdenis wordt het wegsnijden van de zonde uitgebeeld. Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 17:1-14
Voor wie?
Het mooie van het verbond tussen God en de mensen is: een mens hoeft niet volwassen te zijn om erbij te horen. De kinderen horen er ook bij. God zet ze al aan zijn kant vóór ze zelf kunnen geloven. God kiest voor ze vóór ze zelf kunnen kiezen. Daarom moeten de jongetjes al besneden worden als ze acht dagen oud zijn (Genesis 17:12). (Een operatie die op die leeftijd vrij pijnloos is). Alleen mannen worden dus besneden. Maar dat betekent niet dat de vrouwen niet bij het verbond horen. Wat God belooft bij de besnijdenis geldt ook voor de vrouwen: zij horen ook bij God; en ook uit hen moet de slechtheid worden weggesneden. Maar alleen de jongetjes en de mannen dragen daar het teken van. Ook nu bestaat het verbond tussen God en de mensen nog. Maar tegenwoordig wordt iedereen die bij dat verbond hoort gedoopt – dat wil zeggen: ondergedompeld in water. Of, zoals het meestal gebeurt: er wordt als teken van die onderdompeling wat water over het hoofd gegoten. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen worden gedoopt. En alle kinderen van kerkleden worden ook gedoopt. Vlak na hun geboorte mogen ze al het teken krijgen dat ze bij God horen. (Meer hierover in deel 15C). Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 17:12
Een nieuwe naam
Lezen: Genesis 17:15-22. Weer belooft God Abram dat hij een zoon zal krijgen. En als een garantie van die belofte geeft God Abram en Sarai allebei een nieuwe naam. In de bijbel staat vaker dat God mensen een andere naam geeft. Zo’n naamsverandering is een teken van een belangrijk keerpunt in iemands leven. Er breekt een nieuwe tijd aan voor degene die een andere naam krijgt. God plaatst hem in een andere positie. Dat blijkt ook bij Abram en Sarai. Abram zal voortaan Abraham heten, zegt God. (Genesis 17:5) God kondigt aan wat er voor hem zal veranderen: hij zal de stamvader van vele volken worden. Sarai wordt voortaan Sara genoemd, als een teken van het feit dat er een nieuwe tijd voor haar aanbreekt: ze zal een zoon voortbrengen en ze zal de moeder van vele volken worden (Genesis 17: 15-16). Abraham buigt zich eerbiedig voorover voor God. Maar ondertussen moet hij lachen om het idee dat hij nog een kind zou krijgen nu hij bijna honderd jaar oud is, en dat Sara een zoon ter wereld zal brengen nu ze bijna negentig jaar is (Genesis 17:17-21). Hij zegt tegen God: ‘Laat uw belofte toch voor Ismaël gelden!’ Maar dat wil God niet. Hij zal Ismaël wel zijn zegen geven, en ook uit hem een groot volk geboren laten worden. Maar Ismaël is niet de zoon die God heeft gegeven. Ismaël is de zoon waar Abraham zelf voor gezorgd heeft. Op een manier die niet Gods bedoeling was. God geeft Abraham nu een heel concrete belofte. Hij bindt zich aan een termijn. Nog één jaar. Dan krijgt Abraham de zoon die God beloofd heeft. Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 17:15-22
Sodom en Gomorra
Niet lang daarna verschijnt God weer aan Abraham (Genesis 18:1-15). Wanneer Abraham midden op de dag bij de ingang van zijn tent zit, ziet hij plotseling drie mannen staan. Met oosterse gastvrijheid nodigt hij hen uit om bij hem te komen eten. De mannen nemen de uitnodiging aan. Deze bezoekers zijn geen gewone mensen: God en twee van zijn engelen hebben de gestalte van mensen aangenomen (Genesis 19:1). Een van de mannen zegt tegen Abraham dat zijn vrouw over een jaar een zoon zal hebben. Sara, die in de tent is, hoort dat en begint te lachen. Maar Abrams gast – God zelf – zegt: ‘Waarom lacht Sara? Zou voor de HERE iets onmogelijk zijn?’ Na het eten wandelt Abraham een eind met zijn bezoekers mee (Genesis 18: 16-33). Terwijl twee van hen – de engelen – na enige tijd op weg gaan naar de stad Sodom, blijft God nog met Abraham staan praten. God vertelt Abraham dat Hij gehoord heeft dat de inwoners van de steden Sodom en Gomorra de meest vreselijke misdaden bedrijven. Het is zo erg dat God besloten heeft deze mensen om te brengen. Hij zal hun steden verwoesten. Abraham is diep geschokt. Hij dringt er bij God op aan om van zijn voornemen af te zien. Misschien wonen er onschuldige mensen in de stad. God is de rechter van de aarde. Hij kan toch geen onrecht doen? Hij zal toch niet de onschuldige mensen samen met de schuldigen ombrengen? Abraham pleit voor Sodom en Gomorra. En God luistert naar hem en belooft: Als er in de steden tien rechtvaardige mensen wonen, zal Ik ze niet verwoesten. Wanneer Abraham de volgende morgen gaat kijken op de plaats waar hij de dag daarvoor met God gesproken heeft, ziet hij wat er gebeurd is (Genesis 19:27-28). Uit de richting van Sodom en Gomorra stijgen enorme rookwolken op. God heeft de stad dus toch moeten vernietigen. Er waren zelfs geen tien rechtvaardige mensen te vinden. Maar een paar mensen zijn gered: Abrahams neef Lot, zijn vrouw en zijn twee dochters hebben de kans gekregen de ramp te ontkomen (Genesis 19:12-17). Lot had met Abraham gebroken. Maar vanwege van Abraham – die God gesmeekt heeft de onschuldigen niet om te brengen samen met de schuldigen – heeft God hem nu gered (Genesis 19:29). Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 18 en 19
Vragen
- Het was voor Abraham moeilijk om te blijven geloven dat God zou doen wat Hij beloofd had.
- Uit welke woorden en daden van Abraham blijkt dat?
- Op welke manieren zorgde God ervoor dat Abrahams geloof niet verdween?
- Genesis 18:16-33
- Vertel in het kort wat er staat in Genesis 18:16-33. Genesis 18:16 die mannen: God en twee engelen.
- Wat leert dit bijbelgedeelte je over God?
- Abraham
- In het Nieuwe Testament wordt vaak naar Abraham verwezen. De schrijver Paulus maakt aan de hand van Abraham een aantal kernpunten van het geloof duidelijk. Wat moet een mens, die van zichzelf slecht is, doen om voor God als rechtvaardig te gelden? Zie hiervoor Romeinen 4:3 en Galaten 3:6.
- God heeft Abraham beloofd dat hij talloze nakomelingen zou krijgen. Welke mensen gelden voor God als nakomelingen van Abraham? Waarom kunnen deze mensen als nakomelingen van Abraham worden beschouwd? Zie hiervoor Galaten 3:6-9 en Galaten 3:29. Galaten 3:8 de Schrift: de bijbel. Hier: het Oude Testament. Door geloof: wanneer ze in God geloven. Galaten 3:29 erfgenamen: namelijk van de redding die God geeft en van al het andere goede dat God heeft beloofd.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 18:16-33, Romeinen 4:3, Galaten 3:6-9, Galaten 3:29
Deel 6C: Gods Zoon werd mens
In de vorige deel maakten we een begin met het tweede gedeelte van de apostolische geloofsbelijdenis: het gedeelte over Gods Zoon. In dit deel gaan we daarmee verder. We kijken nu naar het tweede en derde artikel van de geloofsbelijdenis: ‘En (ik geloof) in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Here; die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.’
Gods enige Zoon
Over Jezus Christus wordt allereerst gezegd dat Hij Gods enige Zoon is (1 Johannes 4:9). De redder die God aan de mensen gegeven heeft, is dus niet zomaar iemand. Het is Gods eigen Kind. Zijn enige Zoon. God heeft iets onvoorstelbaar groots voor ons over gehad: Hij heeft zijn eigen, enige Zoon opgeofferd om ons te kunnen redden. Je zou je kunnen afvragen: is Jezus wel Gods enige Zoon? Mensen kunnen toch ook zoons en dochters van God zijn? Inderdaad kunnen ook wij zoons en dochters van God zijn. Maar dat zijn we dan op een heel andere manier dan Jezus Christus (Galaten 4:4-7). Wij kunnen, dankzij Jezus’ werk, door God tot zijn kinderen geadopteerd worden (Johannes 1:12). Maar Jezus is de natuurlijke Zoon van God. Hij is Gods eigen Zoon. En dat is Hij altijd al geweest – al voordat de tijd bestond. Tekstverwijzingen en citaten uit: 1 Johannes 4:9, Galaten 4:4-7, Johannes 1:12
Onze Heer
Van Jezus Christus, Gods enige Zoon, wordt vervolgens gezegd dat Hij onze Here – onze heer en meester – is (Romeinen 10:9). Het woord ‘heer’ herinnert aan de tijd waarin het Nieuwe Testament tot stand kwam. In deze tijd hadden talloze mensen een heer boven zich. Veel mensen waren slaaf, en stonden in die positie onder een heer. Christenen zijn dus in feite slaven die in dienst van Jezus Christus staan (Efeziërs 6:6). Dat lijkt nu niet bepaald goed nieuws. Wie wil er nu zijn vrijheid kwijtraken? Geen mens zou solliciteren op een advertentie waarin een slaaf werd gezocht! Om te begrijpen waarom het toch goed nieuws is dat we Jezus onze Heer mogen noemen (les 2B), moeten we terug naar het moment van de zondeval (Genesis 3). Toen Adam en Eva Gods gebod overtraden, dachten ze dat ze er op vooruit zouden gaan. Maar het tegenovergestelde gebeurde. Ze waren hun vrijheid kwijt. Door de satan te gehoorzamen, waren ze in zijn macht gekomen. Dat was Gods straf over hen. Voortaan zouden zij en al hun nakomelingen als slaven de satan moeten dienen (Romeinen 6:17). Ze zouden niet anders meer kunnen doen dan zondigen. Maar dat niet alleen: door hun ontrouw stonden ze bij God in de schuld, en verdienden ze de doodstraf. Een vreselijk vooruitzicht. Maar Jezus nam die schuld van de mensen over, en werd ervoor gestraft (2 Korintiërs 5:21). Hij onderging de doodstraf die de mensen verdiend hadden (1 Timoteüs 2:5-6). Hij betaalde op die manier de schuld van de mensen bij God af. En ook kocht Hij zo de mensen vrij uit de macht van de satan. De satan heeft na Jezus’ dood geen recht meer op ons. Wie in Jezus gelooft, hoeft de satan niet meer als zijn heer te beschouwen. Jezus is nu zijn Heer geworden (1 Korintiërs 7:22). En Jezus is geen harde slavendrijver. Het is een feest om bij Hem in dienst te zijn. Je kunt zelfs zeggen: Jezus als Heer hebben – dat is geen slavernij, dat is juist vrijheid (Matteüs 11:28-30). Tekstverwijzingen en citaten uit: Romeinen 10:9, Efeziërs 6:6, Genesis 3, Romeinen 6:17, 2 Korintiërs 5:21, 1 Timoteüs 2:5-6, 1 Korintiërs 7:22, Matteüs 11:28-30
Gods Zoon werd mens
Het volgende dat de geloofsbelijdenis over Jezus zegt is: ‘Hij is ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.‘ In een paar woorden wordt zo verteld op welke wonderlijke manier Gods Zoon mens is geworden (Deel 15B). Hij is niet als een volwassen mens op de aarde neergezet. Hij is, net als ieder ander mens, als baby geboren. Uit Maria, een gewone vrouw. Maar het bijzondere was dat Hij niet door een man verwekt werd. Maria was nog maagd toen ze zwanger werd. De bijbel vertelt daarover het volgende (Lucas 1:26-38). Op een dag krijgt Maria, een Israëlitisch meisje, bezoek van een boodschapper van God, de engel Gabriël. Maria schrikt vreselijk. Maar de engel stelt haar gerust. Ze hoeft niet bang te zijn, want God is met haar. De engel brengt namens God een boodschap aan Maria over. Maria zal zwanger worden en een zoon krijgen. Ze moet die zoon de naam Jezus geven. De engel vertelt ook dat Maria’s zoon een bijzondere functie zal krijgen: hij zal als koning over Israël regeren. Niet tijdelijk, maar voor altijd. Maria begrijpt niet hoe het mogelijk is dat ze zwanger zal worden. Ze is nog niet getrouwd. Ze is alleen nog maar in ondertrouw met haar verloofde Jozef – ze heeft nog nooit gemeenschap met hem gehad. Maar de engel antwoordt haar: ‘De Heilige Geest zal over je komen, en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken. Daarom zal het kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God’. (Lucas 1:35) Jozef wordt dus niet de vader van het kind dat Maria zal krijgen. De Heilige Geest, de kracht van God (die hier ‘de Allerhoogste’ wordt genoemd), zal ervoor zorgen dat Maria zwanger wordt. Wat de engel zegt, gebeurt. Maria wordt zwanger, zonder dat er een man aan te pas komt. En ze wordt de moeder van Jezus, de redder van de wereld (Matteüs 1:18). Tekstverwijzingen en citaten uit: Lucas 1:26-38, Lucas 1:35, Matteus 1 :18
Filmpje: Kerst?
Een zelfbedacht verhaal?
Veel mensen geloven niet dat dit echt gebeurd is. Volgens hen is Jezus gewoon de zoon van Jozef, Maria’s verloofde. Deze geschiedenis zou pas later, na Jezus’ dood, door de bijbelschrijvers bedacht zijn. We hoeven daarom niet te geloven dat dit echt gebeurd is; we moeten kijken wat de bedoeling van de schrijvers is geweest. Kennelijk hebben ze willen aangeven dat Jezus afkomstig is van God zelf. Maar waarom zouden we niet kunnen geloven dat Jezus geboren is uit een maagd? De manier waarop Jezus verwekt is, is een wonder. We kunnen er met ons verstand niet bij. Maar dat is toch geen reden om te zeggen dat het niet echt gebeurd kan zijn? In de bijbel lezen we vaker over dingen die de wetenschap niet kan verklaren: God maakte Adam uit wat aarde; uit een rib van Adam maakte Hij Eva (Genesis 2, Deel 7B). Abrahams vrouw Sara werd op negentigjarige leeftijd zwanger, terwijl iedere dokter dat voor onmogelijk zou hebben gehouden. Waarom zou de God die de hemel en de aarde gemaakt heeft, niet in staat zijn om zijn Zoon op deze manier mens te laten worden? Tekstverwijzingen en citaten uit: Genesis 2
Jezus: een echt mens
Wie in Jezus gelooft, heeft een Heer die vlakbij hem staat. Jezus is niet iemand die ver boven ons dagelijks leven verheven is. Hij is net zo echt mens als wij. Hij werd als een kleine baby geboren (Lucas 2). Alle dingen die kleine kinderen moeten leren, moest Hij ook leren: zitten, praten, lopen. Toen Hij groter werd, leerde Hij lezen en schrijven. Zijn pleegvader Jozef, een timmerman, leerde Hem timmeren (Marcus 6:3). Net zoals wij kende Jezus blijdschap en verdriet. Hij kon zo moe zijn, dat Hij op het dek van een vissersboot in slaap viel, en zelfs door een hevige storm niet eens wakker werd. Hij kon het warm en koud hebben; Hij had honger als Hij een poos niet gegeten had. Hij kon verontwaardigd zijn. Hij huilde van verdriet toen er een vriend van Hem overleden was. Hij zweette van angst vlak voordat Hij Gods straf moest ondergaan. Hij heeft pijn geleden. En Hij is gestorven. Een echt mens. Uit de bijbel blijkt telkens weer: Jezus Christus, Gods Zoon, werd een mens zoals wij. En dat betekent: Jezus begrijpt ons. Hij kent onze problemen. Hij heeft ze zelf aan den lijve ondervonden (Hebreeën 4:15). Hij weet hoe moeilijk we het kunnen hebben. Hij heeft zelf zwaar moeten lijden. Juist omdat Jezus een echt mens is, kan Hij ons zo goed begrijpen en ons te hulp komen. Tekstverwijzingen en citaten uit: Lucas 2, Marcus 6:3, Hebreeën 4:15
Jezus: een volmaakt mens
Gods Zoon werd ons in alle opzichten gelijk. Maar in één opzicht verschilde Jezus radicaal van ons. Hij was zondeloos (Hebreeën 4:15). Hij was een volmaakt mens, die nooit iets verkeerd deed. Hij was God, zijn Vader, op een volmaakte manier gehoorzaam. Hij zei of dacht nooit iets slechts. De satan probeerde Hem van God af te trekken – net zoals hij dat bij Adam en Eva had geprobeerd (Matteüs 4:1-11). Maar Jezus bleef God gehoorzaam. Dat Jezus nooit gezondigd heeft, is niet zomaar een interessante bijzonderheid (Hebreeën 7:26). Het is iets dat van wezenlijk belang is. Want juist omdat Jezus God zijn hele leven lang trouw is gebleven, heeft Hij ons kunnen redden. Tekstverwijzingen en citaten uit: Hebreeën 4:15, Matteüs 4:1-11, Hebreeën 7:26
Jezus: méér dan een mens
Jezus was een gewoon mens. Er was niets bijzonders aan Hem te zien. Maar Hij was tegelijkertijd méér dan een mens. Dat bleek wel tijdens zijn leven. Uit zijn woorden, maar ook uit zijn daden werd duidelijk: deze man is meer dan een gewoon mens. Hij is God!
Zijn woorden
Hoe bleek uit Jezus’ woorden dat Hij meer was dan een mens? Een paar voorbeelden. Jezus sprak over zichzelf als ‘de Zoon’ (Johannes 5:19-23), en Hij had het vaak over zijn Vader – en het was duidelijk dat Hij daarmee niet Jozef, maar God zelf bedoelde (Johannes 10:30). Jezus zei dingen over zichzelf die een gewoon mens niet zou kunnen zeggen. Toen Hij eens met een aantal mensen in discussie was over Abraham, zei Hij bijvoorbeeld: ‘Waarachtig , ik verzeker u’ antwoordde Jezus, ‘van voordat Abraham er was, ben ik er.’ (Johannes 8:58). Dat wil zeggen: voordat Abraham geboren was, was Jezus er al. Hoe kon een man van dertig jaar dat zeggen! Abraham leefde immers zo’n tweeduizend jaar voordat Jezus geboren was! Uit zo’n opmerking bleek al dat Jezus meer was dan zomaar een mens. Jezus gaf zichzelf namen die geen mens zichzelf zou kunnen geven. Hij zei: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie mij volgt loop nooit meer in de duisternis maar heeft het licht dat leven geeft.’ (Johannes 8:12) Wanneer een gewoon mens zoiets zou zeggen, zouden we denken: die leidt aan hoogmoedswaanzin. Wie zou zichzelf nu het licht van de wereld kunnen noemen! Geen enkele Israëliet zou het trouwens in zijn hoofd halen zoiets over zichzelf te zeggen. Want het licht van de wereld – dat was God. In het Oude Testament wordt over God gezegd: ‘De HEER is mijn licht’ (Psalm 27:1). Jezus kon zoiets over zichzelf zeggen. Dat kon Hij omdat Hij zelf God was. Wat Hij zei, was waar. Hij is het licht van de wereld. Wie in Hem gelooft, leeft niet meer in het donker, maar in het licht. Het licht – dat is in de bijbel het koninkrijk van God. Het donker heeft te maken met de satan, met de dood, met het leven zonder God. Een ander voorbeeld. Jezus zei eens over zichzelf: ‘Ik ben de goede herder. Een goede herder geeft zijn leven voor de schapen.’ (Johannes 10:11) Ook zoiets zou een Israëliet nooit over zichzelf durven te zeggen. Een dergelijke uitspraak zou worden opgevat als het beledigen van God. Want in het Oude Testament wordt God een herder genoemd. De mensen worden vergeleken met zijn schapen. ‘De HERE is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets; Hij laat mij rusten in groene weiden en voert mij naar vredig water (…) Al gaat mijn weg door een donker dal ik vrees geen gevaar, want u bent bij mij; uw stok en uw staf, zij geven mij moed’. (Psalm 23:1-4) Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 5:19-23, Johannes 10:30, Johannes 8:58, Johannes 8:12, Psalm 27:1, Johannes 10:11,Psalm 23:1-4
Zijn daden
Dat Jezus meer was dan een mens, bleek ook uit zijn daden. Zo vergaf Hij andere mensen hun zonden. Dat is iets waar alleen God de bevoegdheid toe heeft. Wanneer een gewoon mens zoiets zou doen, zou God hem straffen. Geen mens kan zichzelf zo maar aan God gelijk stellen. Maar Jezus werd niet door God gestraft. Integendeel: God onderstreepte zijn woorden (Marcus 2:10-12). God gaf Jezus de kracht om grote wonderen te doen. Jezus kon zieke mensen genezen door een enkel woord te spreken; Hij kon een hevige storm veranderen in een zacht briesje; Hij kon dode mensen weer tot leven brengen. (Meer over deze wonderen in deel 18B). Uit dat wat Jezus tijdens zijn leven op aarde deed, bleek heel duidelijk: Hij is wat Hij zegt. Hij is werkelijk de Zoon van God (Johannes 20:30-31). In Jezus is God zélf naar de aarde gekomen om de mensen te redden van de ondergang! Tekstverwijzingen en citaten uit: Marcus 2:10-12, Johannes 20:30-31
Jezus bleef God
We komen nog even terug op het begin van Jezus’ leven. We zagen in eerdere delen al dat God een eeuwige God is. Hij is er altijd geweest, en zal er altijd zijn. Dat geldt niet alleen voor God de Vader (Johannes 17:5), maar ook voor zijn Zoon en voor de Heilige Geest. Gods Zoon ontstond dus niet pas op het moment dat Maria zwanger werd. Hij is er altijd geweest (Hebreeën 1:1-3). Maar wat gebeurde er op het moment dat Hij mens werd? Veranderde Gods Zoon toen in een mens? Nee. De Zoon veranderde niet in een mens. Hij is altijd God gebleven. Maar Hij werd mens. Hij kreeg er dus iets bij: een menselijke natuur, een menselijke manier van bestaan. Hij werd God en mens in één persoon (Johannes1:14). Dat Jezus behalve mens ook God was, betekende niet dat Hij overal boven verheven was en dat niets Hem kon deren. We zagen het al: Hij was net zo echt mens als wij. Ook Hij kon verdriet, pijn, honger en dorst hebben. Ook Hij kon lijden en zelfs sterven. En juist omdat Hij een echt mens was, kon Jezus onze schuld inlossen. Omdat Hij een mens was, kon Hij sterven – in onze plaats. Omdat Jezus tegelijk echt God was, had Hij ook de kracht om de zware straf die op de zonde stond, te dragen. En was Hij bovendien in staat om de dood te overwinnen. Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 17:5, Hebreeën 1:1-3, Johannes1:14
Vragen
- ‘Jezus is onze Heer.’ Dit zinnetje is het goede nieuws van de bijbel in een notendop. Kun je dat uitleggen?
- a. Waaruit bleek dat Jezus een gewoon, echt mens was, net als andere mensen?
b.Waaruit bleek dat Jezus tegelijkertijd anders was dan andere mensen?
- a. Waarom was het noodzakelijk dat de redder van de mensen een echt mens was?
b. Waarom moest de redder tegelijkertijd ook echt God zijn?