les 22

Deel 22A: De bijbel: een boek met tegenstrijdigheden?

Veel mensen zeggen dat de bijbel een menselijk boek is. We zagen dat al in de vorige deel. Sommigen menen dat ook te kunnen bewijzen aan de hand van tegenstrijdigheden die in de bijbel zouden staan. In dit deel besteden we daarom aandacht aan de vraag: spreken de bijbelschrijvers elkaar inderdaad tegen? Of is dat maar schijn?

 

Klopt er iets niet?

Er lijken op sommige plaatsen in de bijbel tegenstrijdigheden te staan. We zullen hiervan een aantal voorbeelden geven. Daarna zullen we zien of deze bijbelgedeelten werkelijk tegenstrijdigheden bevatten.

  1. Kent Saul David nu wel of niet?
    In 1 Samuël 16 wordt verteld dat koning Saul op zoek is naar iemand die citer kan spelen (zie deel 12B). Een van Sauls hofdienaren zegt dat David, de zoon van Isaï, een goede keus zou zijn. Daarom stuurt Saul boodschappers naar Isaï met het verzoek om David naar hem toe te laten komen. David treedt dan bij Saul in dienst. En Saul gaat veel van David houden. Hij benoemt hem zelfs tot zijn persoonlijke wapendrager. Uit 1 Samuël 16 blijkt dus dat Saul David én zijn vader Isaï kent. Maar in 1 Samuël 17 – de geschiedenis van David en Goliath – lijkt het wel of Saul nog nooit van David gehoord heeft. Wanneer David Goliath verslagen heeft, laat Saul hem bij zich brengen. En dan vraagt hij aan David: ‘Wiens zoon bent u, jongeling?’ (1 Samuël 17:55-58) Kent Saul zijn wapendrager nu opeens niet meer?
  2. De Here of de satan?
    In 1 Kronieken 21 wordt precies dezelfde gebeurtenis beschreven als in 2 Samuël 24. Beide hoofdstukken vertellen over een misstap die David beging toen hij koning over Israël was: David liet zijn legeraanvoerders een volkstelling houden, om er zo achter te komen met hoeveel man hij zijn leger zou kunnen uitbreiden. Deze volkstelling was een daad van hoogmoed en ongeloof: David vertrouwde niet op God, maar op zijn leger. De volkstelling die David liet houden, zou veel ellende over Israël brengen. God zou namelijk heel het volk erom straffen.
    De hoofdstukken 2 Samuël 24 en 1 Kronieken 21 zijn bijna letterlijk hetzelfde. Maar ze verschillen op één belangrijk punt: hoe kwam David ertoe om een volkstelling te gaan houden? In 2 Samuël 24 staat:
    ‘Opnieuw ontstak de HEER in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden: ‘Ga in Israël en Juda een volkstelling houden.’
    (2 Samuel 24:1)Maar in 1 Kronieken 21 wordt gezegd:’Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan, in Israël een volkstelling te houden.’
    (1 Kronieken 21:1)Op het eerste gezicht lijkt dit een onoplosbare tegenstrijdigheid. Hoe kan de schrijver van 1 Kronieken aan de satan toeschrijven wat in 2 Samuël aan de HERE wordt toegeschreven?
  3. Aan het begin of aan het eind?
    In de eerste drie evangeliën wordt verteld dat Jezus kort voor zijn dood de tempel ‘gereinigd’ heeft: Hij ging de tempel binnen en joeg de verkopers van offerdieren en hun klanten weg, gooide de tafels van de geldwisselaars omver, en hield de mensen tegen die met hun handelswaren het tempelplein over wilden (Marcus 11:17). En Hij zei: ‘Weten jullie niet dat er geschreven staat: Mijn huis moet huis van gebed heten voor alle volken? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’
    Johannes lijkt deze zelfde geschiedenis helemaal verkeerd gedateerd te hebben (Johannes 2:13-22). Hij beschrijft de ‘tempelreiniging’ al in het begin van zijn evangelie. Een vergissing? Of vindt Johannes het gewoon niet belangrijk om de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde op te nemen?
  4. Eén of twee misdadigers?
    Wanneer Jezus aan het kruis hangt, hangt Hij tussen twee misdadigers in. Matteüs vertelt dat deze beide misdadigers de spot met Jezus dreven (Lucas 23:39-42) . Maar in het evangelie van Lucas lezen we dat de ene misdadiger Jezus bespotte, en dat de ander hem toen de mond snoerde en aan Jezus vroeg: ‘Denkt U aan mij, wanneer U in uw koninkrijk komt?’ Hebben beide misdadigers Jezus bespot? Of was het er maar één?
  5. Geloof of goede werken?
    Een laatste voorbeeld. Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen:’Maar iemand zonder verdienste, die echter vertrouwt op hem die de schuldige vrijspreekt, wordt vanwege zijn vertrouwen rechtvaardig verklaard.’
    (Romeinen 4:5)Maar Jakobus schrijft:’U ziet dus dat iemand rechtvaardig wordt verklaart om wat hij doet, en niet alleen om zijn geloof.’
    (Jacobus 2:24)Paulus en Jakobus lijken er dus een tegenovergestelde mening op na te houden. En dat terwijl ze zich voor hun uitspraak allebei op Abraham beroepen! Wie heeft er nu gelijk? Paulus, die zegt dat een mens voor God als rechtvaardig geldt, wanneer hij niet werkt, maar gelooft? Of Jakobus, die zegt dat God een mens als rechtvaardig beschouwt wanneer hij niet alleen gelooft, maar ook goede werken doet?

Tekstverwijzingen en citaten uit: 2 Samuel 24:1, 1 Kronieken 21:1, Romeinen 4:5, Jacobus 2:24

 

Schijnbare tegenstrijdigheden

Het lijkt erop dat de bijbelboeken elkaar op sommige punten tegenspreken. Maar is dat ook echt zo? Wanneer we de bovengenoemde bijbelgedeeltes wat nader bekijken, zullen we zien dat er van werkelijke tegenstrijdigheden geen sprake is.

  1. Zit het in je familie?
    Kende Saul David niet meer toen hij Goliath versloeg? Natuurlijk wel. Als Saul aan David vraagt: ‘Wiens zoon ben je?’, is dat niet omdat hij niet weet wie David is, of hoe zijn vader heet. Nee, Saul staat versteld omdat zo’n gewone schaapherder in staat bleek te zijn om de reusachtige Goliath te verslaan. En hij wordt nu nieuwsgierig naar Davids afkomst. Zit het soms in Davids familie? Komt hij misschien uit een bijzondere familie? Heeft hij zijn kracht en zijn dapperheid soms geërfd van zijn vader? Dat is de reden waarom Saul aan David vraagt wiens zoon hij eigenlijk is.
  2. De Here gebruikt de satan
    Om er achter te komen waarom we in 2 Samuël lezen dat God David aanzette om een volkstelling te houden, terwijl 1 Kronieken zegt dat de satan David ertoe aanzette, moeten we kijken naar het doel van beide boeken.
    In de boeken Samuël en Koningen – die eigenlijk één geheel met elkaar vormen – wordt vooral benadrukt dat Israël voortdurend het verbond met God verbreekt. De mensen luisteren niet naar God en gaan hun eigen gang.
    In Kronieken gaat het er vooral om te laten zien dat God een bedoeling heeft met het koningshuis van David. Een bedoeling die de satan probeert te dwarsbomen.Wanneer we deze achtergrond in rekening brengen, is het verschil tussen 2 Samuël 24 en 1 Kronieken 21 te verklaren. De schrijver van Samuël laat zien dat God Israël wil straffen voor zijn zonden. De schrijver van 1 Kronieken ontkent dat niet, maar hij laat zien dat God voor dat plan de satan heeft gebruikt. God laat de satan zijn gang gaan om David aan te zetten tot een volkstelling. Dat neemt niet weg, dat de satan zélf verantwoordelijk is voor zijn beslissing om David te laten zondigen, en dat David zélf verantwoordelijk blijft voor de beslissing om zijn mannen te tellen. David is niet een onschuldig slachtoffer van de satan. God roept David ook ter verantwoording en straft hem voor zijn zonde.
    We zien hier dat God soms aan de satan en zondige mensen de ruimte geeft om hun gang te gaan, omdat ze uiteindelijk meewerken aan zíjn plannen.
  3. Twee verschillende gebeurtenissen
    Heeft Johannes’ geheugen hem in de steek gelaten toen het ging om het tijdstip waarop de tempelreiniging plaatsvond? Of vond hij het niet van belang om het precieze tijdstip van deze gebeurtenis aan te geven, en heeft hij deze gebeurtenis om een bepaalde reden aan het begin van zijn evangelie geplaatst?
    Beide mogelijkheden zijn niet geloofwaardig. Johannes is in zijn evangelie namelijk heel precies met zijn tijdsaanduidingen. Hij geeft soms tot op de dag en het uur nauwkeurig aan wanneer een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Het is niet aannemelijk dat hij de tempelreiniging dan ineens een verkeerde datum heeft gegeven. Johannes weet nog precies wanneer het gebeurde: tussen het begin van Jezus’ optreden en zijn langdurige verblijf in de streek Galilea. Dus niet aan het eind van Jezus’ leven.Er blijft geen andere conclusie mogelijk dan dat Johannes ons vertelt over een andere tempelreiniging, die aan het begin van Jezus’ optreden heeft plaatsgevonden. Dat blijkt ook wel uit allerlei verschillen tussen beide gebeurtenissen. We kunnen er vanuit gaan dat Johannes bewust een andere gebeurtenis beschrijft dan de andere evangelieschrijvers. Hij kende immers deze drie evangeliën toen hij het zijne schreef.
  4. Een bekering
    Hebben beide misdadigers aan het kruis Jezus bespot? Of was het er maar één? Ook dit is geen echte tegenstrijdigheid. Matteüs laat ons zien hoe zwaar Jezus’ lijden was: zelfs de beide misdadigers die naast Hem hingen, bespotten Hem nog. Lucas vertelt ons over iets dat op een wat later tijdstip is gebeurd. Een van beide misdadigers is door de manier waarop Jezus zijn lijden droeg, tot andere gedachten gekomen. Hij heeft zich bekeerd (Lucas 23:40-41). En vanaf dat moment kon de misdadiger het niet meer verdragen dat Jezus bespot werd, en nam hij het voor Hem op.
  5. Geloof – maar niet zonder werken (zie deel 10C)
    Paulus en Jakobus lijken een tegenovergestelde mening te verkondigen: volgens Paulus moet je niet werken, maar alleen geloven om gered te worden; volgens Jakobus moet je niet alleen geloven, maar ook goede werken doen.
    Om er achter te komen of het hier werkelijk om een tegenstrijdigheid gaat, moeten we kijken naar de achtergrond van de brieven die Paulus en Jakobus schreven. Paulus schreef zijn brief aan christenen die in verwarring waren gebracht door de leer dat je gered zou kunnen worden als je je nauwkeurig aan Gods wetten houdt. Paulus legt zijn lezers uit dat dat niet klopt. Hij wijst op Abraham: die werd ook niet rechtvaardig verklaard omdat hij zich zo goed aan Gods wetten hield. Hij werd rechtvaardig verklaard omdat hij in God geloofde.
    Jakobus schrijft zijn brief aan mensen die het wel makkelijk vinden dat het God alleen om hun geloof gaat. En deze mensen waarschuwt hij: jullie geloof moet wel een levend geloof zijn! Kijk maar naar Abraham. Hij geloofde in God, maar hij handelde er ook naar. Ook jullie geloof moet blijken uit jullie daden. Als er niets van je geloof te zien is, is het dood.Tussen wat Paulus en Jakobus zeggen, is geen tegenstrijdigheid. Paulus legt met het oog op de problemen van zijn lezers andere accenten dan Jakobus. Maar ook Paulus weet dat geloof in het leven tot uiting moet komen. Dat blijkt bijvoorbeeld wel uit de aanwijzingen die hij zijn lezers in de laatste hoofdstukken van zijn brief geeft. Of uit de brief aan de Galaten, waar hij schrijft dat het geloof door de liefde in daden tot uiting moet komen (Galaten 5:6).

De bijbel is ons vertrouwen waard

Er zijn bijbelgedeeltes die op het eerste gezicht met elkaar in strijd lijken. Maar zoals we in dit deel gezien hebben, valt het meestal wel mee met die tegenstrijdigheden. Heel veel dingen zijn te verklaren als je ze tegen de juiste achtergrond ziet.
Soms zijn tegenstrijdigheden ook te verklaren uit de manier waarop de bijbel eeuwenlang is overgeleverd: via overschrijving. De originele bijbelboeken hebben we niet meer tot onze beschikking. En de mensen die de bijbelboeken met de hand overgeschreven hebben, hebben daarbij wel eens fouten gemaakt. Fouten die anderen later weer van hen overnamen, en die tot op de dag van vandaag in onze Bijbelvertaling kunnen staan. Er is overigens een speciale wetenschap die zich met dit probleem bezighoudt: de tekstkritiek. De mensen die zich daarmee bezighouden, proberen uit te zoeken wat de oorspronkelijke tekst van de bijbelboeken is geweest. Ze doen dat niet uit kritiek op de bijbel, maar juist uit eerbied voor dit boek.
Maar niet alles is op te lossen. Ook op dit punt geldt dat we de bijbel moeten nemen zoals deze zich aandient. We moeten nooit vergeten dat Gods plannen met mens en wereld heel duidelijk in de bijbel beschreven staan. Daarom moeten we de bijbel blijven lezen en bestuderen en de inhoud van de bijbel geloven. Want de bijbel is ons vertrouwen volkomen waard.

 

Filmpje: Staat de bijbel vol met fouten?

 

Vragen

  1. Schijnbare tegenstrijdigheden kunnen ontstaan zijn, omdat de schrijvers één bepaald aspect van het verhaal naar voren brengen.
    Kun je zo verklaren waarom Lucas melding maakt van twee engelen die bij het graf van Jezus zitten, en Matteüs er maar één noemt? (Zie: Lucas 24:4 en Matteus 28:2-7)
  2. Heeft het zin om op zoek te gaan naar tegenstrijdigheden in de bijbel? Verklaar je antwoord.


Deel 22B: Getuigen van Jezus

Het bijbelboek Handelingen laat zien wat Jezus Christus door middel van zijn apostelen doet. Het boek is een verslag van Jezus’ wereldwijde reddingswerk, dat op gang komt wanneer Hij de Heilige Geest naar de aarde stuurt. Met de komst van de Geest breekt er een nieuwe tijd aan.

 

Een nieuw tijdperk

De tijd na Pinksteren verschilt in twee opzichten met de tijd daarvoor. In de eerste plaats wordt de Heilige Geest na Pinksteren uitgestort op alle mensen die in Jezus Christus geloven. Vóór Pinksteren werkte de Geest vooral in mensen die een speciale opdracht van God gekregen hadden: profeten bijvoorbeeld. Maar nu kan iedereen vol zijn van de Geest (Handelingen 2:17-18). Iedereen mag profeet zijn; iedereen kan vertellen over de geweldige dingen die God voor de mensen gedaan heeft (zie deel 12C).
Maar ook in een ander opzicht breekt er een nieuw tijdperk aan: het goede nieuws mag niet langer beperkt blijven tot Israël. De redding is niet alleen voor de Joden. Mensen uit alle volken moeten van Jezus Christus horen. Iedereen die in Hem gelooft, wordt door God gered van de straf die hij verdient. Jezus heeft dat voor hij naar de hemel ging al aan zijn leerlingen aangekondigd, toen Hij zei:

‘Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde.’
( Handelingen 1:8)

Jezus maakte met die woorden bekend wat zijn agenda was. Eerst zouden zijn apostelen in Jeruzalem over Hem vertellen (Handelingen 1-7); daarna in de nabijgelegen gebieden Judea en Samaria

(Handelingen 8-12). Tenslotte zouden ze de wereld intrekken. Jezus wilde er dus voor zorgen dat het goede nieuws over de redding zowel onder Joden als niet-Joden bekend wordt (Handelingen 12-28).
In het boek Handelingen is te lezen hoe deze drie agendapunten één voor één worden afgewerkt.

Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 1:8

 

Genezen in de naam van Jezus

In het vorige deel zagen we al hoeveel mensen er tot geloof in Jezus Christus kwamen. Deze mensen willen zich niet afkeren van hun volksgenoten. Daarom gaan ze nog iedere dag naar de tempel, net als alle andere Joden (Handelingen 2:46).

Lezen: Handelingen 3:1-10
3:2 aalmoes: gift aan een arme.

Tegen drie uur ‘s middags, het tijdstip waarop alle gelovige Joden tot God bidden, gaan Petrus en Johannes naar de tempel. Bij een van de poorten van het tempelplein ontmoeten ze een man die al vanaf zijn geboorte verlamd is. Hij wordt hier iedere dag neergezet, zodat hij er kan bedelen. Ook Petrus en Johannes vraagt hij om geld. Maar zij gooien hem niet in het voorbijgaan een geldstuk toe; ze blijven staan. Petrus zegt tegen de man: ‘Kijk ons aan!’ De man verwacht dat hij een geldstuk zal krijgen. Maar Petrus geeft hem iets anders. Hij zegt tegen hem: ‘In de naam van Jezus Christus uit Nazaret: loop!’

De uitdrukking ‘in de naam van Jezus’ komt veel voor in het Nieuwe Testament. Wanneer een apostel optreedt ‘in de naam van Jezus’, betekent dat niet alleen dat hij optreedt in opdracht van Jezus. Het betekent ook dat hij optreedt met de macht van Jezus (Matteus 18:20). Jezus heeft namelijk beloofd dat Hij zelf aanwezig zal zijn daar waar zijn naam wordt genoemd (Johannes 14:14).

Petrus trekt de verlamde overeind – en de man springt op! Iemand die zelfs nog nooit heeft leren staan, kan nu ineens lopen! (Handelingen 3:8) Lucas beschrijft hoe de man zijn voeten uitprobeert: hij loopt heen en weer, hij danst en springt. Al die dingen die hij andere mensen heeft zien doen, kan hij nu zelf.
De man bedankt Petrus en Johannes niet. Want hij weet dat hij zijn genezing niet te danken heeft aan hen, maar aan Jezus Christus. Daarom gaat hij meteen naar de tempel, om God te loven en te danken. Iedereen ziet hem rondspringen. De man die alle tempelbezoekers jaar in jaar uit bij de poort hadden zien bedelen, danst nu rond op het tempelplein!

De profeet Jesaja heeft al eeuwen geleden mogen voorzeggen dat zulke dingen zouden gebeuren wanneer God de mensen zou redden:

‘Dan worden blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten’ Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen: waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden’
(Jesaja 35:5-6)

Deze gebeurtenis vindt plaats wanneer de tempel vol mensen is (Handelingen 3:11-26). Het is immers de tijd van het gebed. Er ontstaat dan ook een enorme oploop. De mensen zijn zeer verbaasd over wat er gebeurd is, en willen weten hoe het mogelijk is dat Petrus en Johannes zoiets kunnen. Petrus krijgt zo de kans om zijn volksgenoten over Jezus Christus te vertellen. Hij ruimt eerst een misverstand uit de weg. Niet Johannes en hij hebben deze man door hun bijzondere kracht of door hun vroomheid genezen. Dat de man weer kan lopen is enkel en alleen het werk van Jezus – de man die door de Joden aan Pilatus is uitgeleverd, en die gedood is. Terwijl Hij degene was die de mensen de weg naar het leven wees! Petrus roept de mensen op een nieuw leven te beginnen, en terug te keren naar God. Dan zal God hun zonden vergeven

Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 3:1-10, Jesaja 35:5-6

 

Een spreekverbod

Lezen: Handelingen 4:1-22

Heel veel mensen komen na deze toespraak tot geloof in Jezus Christus (Handelingen 4:4) Met elkaar zijn er nu al vijfduizend mannen tot bekering gekomen. De priesters en de Sadduceeën zijn zeer verontwaardigd. Nog maar pas geleden hebben ze Jezus van Nazaret, die zoveel onrust veroorzaakte, ter dood gebracht. Maar het aantal van zijn volgelingen groeit met de dag! En de leerlingen van Jezus staan nu notabene op het plein van de tempel te vertellen dat Jezus de Christus is, en dat Hij ten onrechte gedood is. Ze beweren zelfs dat Hij weer is opgestaan uit de dood!
De priesters nemen meteen maatregelen. Ze laten Petrus en Johannes oppakken en in de gevangenis zetten. De volgende dag moeten ze voor het Sanhedrin verschijnen. Dezelfde mensen die het doodvonnis over Jezus hebben uitgesproken, vragen nu aan Petrus en Johannes: ‘Door welke kracht of door welke naam hebt u dit gedaan?’
Petrus wijst op het vreemde van de situatie. Sinds wanneer worden mensen verhoord omdat er een zieke man genezen is! En dan zegt hij, vervuld van de Heilige Geest, precies waar het op staat: ‘Deze man is genezen door de kracht van Jezus Christus uit Nazaret, de man die u hebt gekruisigd, maar die door God is opgewekt.’
Petrus zou zich eigenlijk moeten verdedigen tegenover het Sanhedrin. Maar hij draait de rollen om: hij klaagt de leden van het Sanhedrin aan (Handelingen 4:11). Hij verwijst naar een bijbeltekst die ze allemaal wel kennen:

‘De steen die de bouwers afkeurden is een hoeksteen geworden.’
(Psalm 118:22)

In deze bijbeltekst wordt gesproken over werklui die een huis aan het bouwen zijn. Deze werklui hebben een bepaalde steen als waardeloos afgekeurd en weggegooid. Maar daarmee hebben zij – de mensen die het weten kunnen – een ongelofelijke fout gemaakt. Want de steen die zij waardeloos noemen, moet de belangrijkste steen van het gebouw worden: de hoeksteen, het fundament waar alles op rust.
Petrus maakt de leden van het Sanhedrin duidelijk dat het in deze bijbeltekst over Jezus Christus gaat. Hij is de hoeksteen. De priesters en de schriftgeleerden, de mensen die het weten kunnen, hebben Hem afgekeurd en gedood. Maar daarmee hebben ze de enige die de mensen kan redden afgekeurd! Er is op de hele aarde niemand anders te vinden door wie de mensen gered kunnen worden dan Jezus Christus.

De godsdienstige leiders horen Petrus aan. Maar ze bekeren zich niet, zoals de mensen op het tempelplein. De enige reden waarom ze Petrus en Johannes weer laten gaan is angst: het hele volk looft God om wat er met de verlamde man gebeurd is. Nadat ze Petrus en Johannes een spreekverbod opgelegd hebben, en hen met allerlei straffen bedreigd hebben, laten ze hen vrij.
Petrus en Johannes gaan regelrecht naar hun medegelovigen terug, en brengen verslag uit van wat de priesters en oudsten tegen hen gezegd hebben (Handelingen 4:23-31) . Maar ze spreken niet met elkaar af dat ze zich voortaan rustig zullen houden; ze vragen aan God of Hij hun de vrijmoedigheid wil geven om zijn boodschap overal te verkondigen, en of Hij hun woorden kracht bij wil zetten door wonderen. En God geeft hun wat ze vragen: vrijmoedigheid om te spreken en de kracht om wonderen te doen.

Het is overigens niet toevallig dat Petrus en Johannes deze tegenwerking ondervinden (1 Petrus 5:8). Wanneer Jezus Christus aan het werk is, probeert de satan dat werk af te breken. Want de satan is weliswaar overwonnen toen Jezus stierf en opstond – maar hij is nog niet definitief vernietigd. Dat zal pas gebeuren wanneer Jezus terugkomt uit de hemel en alles vernieuwt. Tot die tijd probeert de satan Gods werk kapot te maken. Hij gebruikt hier machtige mensen: de godsdienstige leiders van Israël. Toch mislukt zijn opzet. Dat is te danken aan Jezus, die vanuit de hemel over alles regeert.

Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 4:1-22, Psalm 118:22

 

De apostelen worden vervolgd

Vanaf dit moment worden de apostelen scherp in de gaten gehouden (Handelingen 5:17-42). Korte tijd later worden ze weer gevangen gezet omdat ze mensen genezen en omdat velen zich bij hen aansluiten. Maar God zorgt er door een engel voor dat ze bevrijd worden uit de gevangenis. De godsdienstige leiders lijken niets tegen hen te kunnen beginnen. De apostelen gaan gewoon door met het brengen van hun boodschap. Op een gegeven moment komt er zelfs een zeer grote groep priesters tot geloof (Handelingen 6:7).
Maar dan komt er eindelijk een mogelijkheid de christenen het zwijgen op te leggen. Enkele mannen zijn omgekocht om een valse verklaring af te leggen tegenover Stefanus, een christen die veel wonderen doet (Handelingen 6:8-15). Hij wordt opgepakt en voor het Sanhedrin wordt hij ervan beschuldigd dat hij Mozes en God beledigt en kritiek heeft op de tempel en de wet.
Stefanus houdt een toespraak om zich te verdedigen (Handelingen 7). Maar die toespraak wordt de druppel die de emmer doet overlopen. Stefanus beschuldigt de leden van het Sanhedrin ervan dat ze precies op hun voorvaderen lijken: ze verzetten zich tegen de Heilige Geest, vervolgen en doden de profeten, en ze zijn zélf ongehoorzaam aan de wet (Handelingen 7:51-53).
De leden van het Sanhedrin zijn woedend wanneer ze dit horen. Ze sleuren Stefanus de stad uit en stenigen hem. Stefanus sterft terwijl hij voor zijn beulen bidt (Handelingen 7:54-60).
De dood van Stefanus wordt het startsein voor een hevige vervolging van alle christenen (Handelingen 8). Ze worden uit Jeruzalem naar de omliggende streken verjaagd. Maar God zorgt ervoor dat er uit deze vervolging iets goeds voortkomt: de boodschap van redding wordt nu ook aan de Joden in Judea en Samaria verkondigd (Handelingen 8:24 en 25). Want niemand kan zwijgen over het goede nieuws.

 

Saulus

Er wordt hevig jacht gemaakt op de christenen. Iemand die zeer fanatiek aan deze jacht deelneemt, is Saulus, een jonge Farizeeër (Handelingen 8-9 : 3). Hij was ook bij de steniging van Stefanus aanwezig. Hij heeft van het Sanhedrin toestemming gekregen om alle christenen op te pakken en gevangen te zetten. Dat doet hij dan ook vol ijver. Niet omdat hij zo houdt van bloedvergieten – maar omdat hij denkt dat hij God er een dienst mee bewijst! (Johannes 16:2, Handelingen 26:9)

Lezen: Handelingen 9:1-19
9:2 die Weg: de richting, de beweging van Jezus Christus.
9:13 heiligen: de mensen die bij God horen.

Sommige christenen hebben het land verlaten. Ze zijn gevlucht naar Damascus, een stad ten noordoosten van Israël, waar veel Joden wonen (zie kaart 9 in Wegwijzer. Maar zelfs daar zijn ze niet veilig. Want Saulus is op weg naar deze stad. Hij heeft van de hogepriester toestemming gekregen om iedereen die bij de beweging van Jezus Christus hoort en zich in een Joodse synagoge bevindt, gevangen te nemen.
Maar wanneer de gevreesde Saulus in Damascus aankomt, is hij totaal hulpeloos. Hij wordt er aan de hand binnengebracht: blind en verslagen. Hij heeft onderweg een fel licht gezien en hij heeft de stem van Jezus gehoord. Jezus, van wie Saulus dacht dat Hij dood was, blijkt te leven en in de hemel te zijn! Toen Saulus de aanhangers van Jezus vervolgde, vervolgde hij in feite Jezus zelf. Hij heeft dus een vreselijke misdaad begaan. Toch betekent dat niet dat Jezus hem nu afschrijft.
Drie dagen nadat Saulus blind in Damascus is aangekomen, krijgt hij bezoek van een zekere Ananias, een christen. Ananias is niet gekomen om wraak te nemen op de man die de christenen zoveel kwaad heeft gedaan. Hij legt Saulus liefdevol de handen op en noemt hem ‘broeder’. En hij vertelt hem dat hij door Jezus gestuurd is: Jezus wil dat Saulus zijn gezichtsvermogen terug zal krijgen en vervuld zal worden met de Heilige Geest. Hij heeft Saulus zijn misdaden vergeven. Hij wil hem zelfs in dienst nemen om overal in de wereld over Hem te vertellen.

Uit deze geschiedenis blijkt weer hoeveel machtiger Jezus is dan de satan. Iemand die – overigens zonder het zelf te weten – in dienst van de satan staat en de christenen probeert uit te roeien, wordt door Jezus zelf in dienst genomen (1 Timoteus 1:12-16). Hij wordt ertoe gebracht Jezus te erkennen als de beloofde redder van de mensen. Hoe zwaar de tegenstand ook is, Jezus zorgt ervoor dat de verkondiging van het goede nieuws doorgaat. Wat er op Jezus’ agenda staat, gebeurt. Want Hij heeft alle macht.

Tekstverwijzingen en citaten uit: Handelingen 9:1-19

Filmpje: Christenvervolging vandaag

 

Vragen

  1. Kun je enkele verschillen noemen tussen de tijd vóór en na Pinksteren?
    1. Waarom worden Petrus en Johannes gevangen genomen?
      Zie Handelingen 4:1-2.
    2. Waarom zouden de godsdienstige leiders Petrus en Johannes zo graag het zwijgen willen opleggen? (Vergelijk ook Matteus 22:23).
    1. Wat is de enige manier waarop mensen van de dood gered kunnen worden? Zie Handelingen 4:12.
    2. Wat vind je in dit verband van de uitspraak: Alle godsdiensten leiden tot God?
    1. Waaruit blijkt het geloof van de eerste christenen? Zie Handelingen 4:32-37.
    2. Wat kunnen christenen in onze tijd daarvan leren?

Deel 22C: God vraagt trouw

God vraagt van ons dat we trouw zijn. In de eerste plaats aan Hem. Wanneer we ons niets van God aantrekken, zijn we ontrouw aan degene die ons het leven heeft gegeven. Maar God wil ook dat we trouw zijn in de omgang met andere mensen. Die trouw moet bijvoorbeeld blijken in ons huwelijk; maar ook in de manier waarop we met bezit omgaan.

 

Het zevende gebod

‘Pleeg geen overspel’

In het zevende gebod gaat het over de ‘echt’, het huwelijk. God houdt de Israëlieten voor dat ze geen echtbreuk mogen plegen. Niemand mag zijn huwelijk kapot maken door er met een ander vandoor te gaan of door overspel te plegen. Het huwelijk is geen vrijblijvende afspraak die alleen geldt zolang beide partijen het er nog mee eens zijn (Maleachi 2:14-16). Het huwelijk is een verbond (Spreuken 2:17). De huwelijkssluiting is een verbondssluiting, waarvan God getuige is. Een eenmaal gesloten huwelijk mag nooit verbroken worden. Het huwelijk is iets voor het leven.

 

Een instelling van God

God zelf heeft het huwelijk ingesteld (Genesis 1:27). Hij is het die ervoor gezorgd heeft dat er twee verschillende soorten mensen kwamen: man en vrouw. Dat is niet vanzelfsprekend. Er zijn ook levende wezens die niet in geslachten onderscheiden zijn. De engelen bijvoorbeeld (Matteus 22:30). Zij kunnen niet trouwen. Maar de mensen zijn geschapen als mannelijk en vrouwelijk. God heeft hen zo gemaakt dat ze bij elkaar passen en elkaar kunnen aanvullen. In lichamelijk en in geestelijk opzicht.

God heeft het huwelijk al in het paradijs ingesteld (Genesis 2:18-25) (zie deel 1B). Toen Adam ontdekte dat hij iemand miste met wie hij zijn leven kon delen, heeft God een vrouw voor hem gemaakt. En God bepaalde dat een man en vrouw die van elkaar zouden houden, met elkaar zouden trouwen. Twee mensen zouden dan voortaan één leven gaan leiden; ze zouden elkaar helemaal mogen toebehoren. En samen zouden ze mogen werken aan de opdrachten die ze van God gekregen hadden: het voortbrengen en opvoeden van kinderen; (Genesis 1:28) en het regeren over alles wat God gemaakt had.

 

Liefde en seksualiteit: gaven van God

Het huwelijk is een gave van God aan de mensen. Ook liefde en seksualiteit zijn prachtige gaven die God aan de mensen heeft gegeven (Genesis 1:31). In de bijbel is seksualiteit niet iets minderwaardigs of zondigs, maar iets moois. Heel duidelijk is dat te zien in het bijbelboek Hooglied. Dit boek is één grote lofzang op de liefde – het mooiste geschenk dat God twee mensen kan geven.
Verliefdheid, liefde en seksualiteit zijn dus prachtige dingen waarvan we mogen genieten en waarvoor we God mogen danken ( 1 Timoteus 4:4-5). Maar net zoals we ons ten aanzien van alle andere dingen moeten houden aan de regels die God ons gegeven heeft, moeten we dat ook doen op dit gebied.

 

Seks: alleen binnen het huwelijk

Dat betekent bijvoorbeeld dat seksuele omgang alleen plaats mag vinden binnen het huwelijk. Niet vóór het huwelijk en niet buiten het huwelijk (1 Korintiers 7:9).
In deze tijd lijkt dat een achterhaalde zaak. Het is tegenwoordig heel normaal om met elkaar naar bed te gaan zonder getrouwd te zijn. Je kunt toch ook wel van elkaar genieten zonder daar meteen levenslange trouw aan te moeten verbinden! Je moet alleen oppassen dat je er niets aan overhoudt. In vakantiefolders worden de mensen niet alleen meer gewaarschuwd tegen het drinken van slecht leidingwater in hun vakantieland; ze worden ook gewaarschuwd tegen geslachtsziekten. Jongeren wordt op het hart gedrukt condooms mee te nemen wanneer ze op vakantie gaan. Uit zo’n folder, maar ook uit veel films en televisieseries blijkt hoe normaal het is geworden dat mensen zich binnen een kortdurende relatie helemaal aan elkaar geven.
Nu zijn er natuurlijk niet alleen vluchtige relaties. Talloze mensen houden heel veel van elkaar, maar willen toch niet trouwen. Ze wonen samen. Het is voor hun idee niet nodig om hun liefde officieel te regelen. Een trouwboekje zegt ze eigenlijk niets. Of ze zijn van plan te gaan trouwen wanneer ze een paar jaar verder zijn en wat geld hebben kunnen sparen. Zo’n situatie, waarin twee mensen elkaar trouw willen blijven, is niet te vergelijken met een kortstondige vakantieliefde. Maar toch blijft Gods regel overeind staan. Samenwonen en samenleven horen thuis binnen het huwelijk.

 

Liefde en trouw

God heeft deze regel niet gegeven om het de mensen moeilijk te maken, maar om hen te beschermen. God wil dat het huwelijk een plaats is waar een man en vrouw zich veilig kunnen voelen. Een plaats waar ze zich zonder angst en zonder schaamte aan elkaar kunnen geven. Een plaats waar kinderen beschermd kunnen opgroeien.
Het veilige van het huwelijk is dat het niet alleen gegrond is op gevoel, maar ook op op een bindende afspraak, die in het publiek is aangegaan. Dat lijkt totaal onbelangrijk wanneer mensen erg verliefd op elkaar zijn. Maar in iedere relatie kunnen er op een gegeven moment problemen komen. In zo’n geval kan de liefde verkoelen, en soms zelfs tijdelijk verdwenen lijken te zijn. Maar wanneer een man en vrouw getrouwd zijn, zullen ze ook in zo’n moeilijke tijd niet zomaar uit elkaar gaan. Want ze hebben elkaar trouw beloofd in aanwezigheid van God en mensen (Maleachi 2:14).

 

Echtscheiding

In het zevende gebod houdt God ons voor dat het huwelijk een zaak voor het leven is (Matteus 19:6). Toch komt het ook onder gelovigen voor dat een huwelijk stukloopt. Soms omdat een van de partners overspel heeft gepleegd. In dat geval is – ook volgens de bijbel – de huwelijksband feitelijk verbroken (Matteus 19:9). Maar het gebeurt ook wel dat twee mensen zo uit elkaar zijn gegroeid dat ze niet meer samen kunnen leven. In zo’n situatie kan het voorkomen dat een man en vrouw uit elkaar moeten gaan (1 Korintiers 7:10-11). Maar in dit laatste geval is het huwelijk daarmee niet afgelopen. Voor God blijven deze man en vrouw bij elkaar horen. Daarom zullen ze nooit een band met een ander mogen aangaan.

 

Heilig leven

Het zevende gebod verbiedt echtbreuk. Maar niet alleen dat. God verbiedt ook alles wat aan echtbreuk voorafgaat. Dat maakte Jezus duidelijk in de Bergrede, toen Hij zei:

‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: Pleeg geen overspel’ . En ik zeg zelfs: iedereen die naar een vrouw kijkt en haar begeert, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd.’
(Matteus5:27-28)

We kunnen voor het oog keurig leven – terwijl onze verlangens en gedachten toch ingaan tegen het zevende gebod. Jezus waarschuwt ons dat we niet alleen ons lichaam, maar ook ons denken en ons gevoelsleven zuiver moeten houden. Want God wil dat we heilig leven. Of we nu getrouwd zijn of niet (1 Petrus 1:15-16). Onze daden, woorden, gedachten en verlangens moeten zo zijn dat ze aan Gods bedoeling beantwoorden.’

Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteus 5:27-28

Filmpje: The story of seks

 

Het achtste gebod

‘Steel niet.’

In het achtste gebod verbiedt God het de Israëlieten om te stelen. God wil niet dat mensen zich meester maken van het bezit van hun naaste (Deuteronomium 24:10-15). Op welke manier dat ook gebeurt: door iemand te beroven, uit te buiten, zijn loon te onthouden, of door hem niet te geven waar hij recht op heeft. God weet dat bezit belangrijk is voor een mens (Deuteronomium 25:13-16). Het kan zijn zelfstandigheid en zijn levensonderhoud betekenen. Iemand die een ander besteelt, maakt die ander daarmee kapot (Deuteronomium 24:6). En dat verbiedt God zijn volk.

 

Alles is van God

Iemand die steelt, doet behalve zijn naaste ook God onrecht aan. Want alles wat er bestaat, is uiteindelijk het eigendom van God (Psalm 24:1-2). God heeft de hemel en de aarde gemaakt, en Hij is de bezitter ervan. Hij heeft de mensen de beschikking over de aarde gegeven (Psalm 115:16). Maar dat betekent niet dat ze daarmee ook de eigenaars zijn. Alles wat de mensen hebben, hebben ze van God in bruikleen gekregen.

De Israëlieten zagen dat heel duidelijk toen ze in het land Kanaän gingen wonen. Ze kregen het land niet in bezit (Leviticus 25:23). Kanaän was en bleef het bezit van Jahwe. De Israëlieten waren er in feite gasten. Ze mochten in het land wonen en er gebruik van maken. Ze kregen zelfs allemaal een eigen stuk familiegrond. Maar dat stuk grond werd nooit hun eigendom: ze hadden het als het ware in pacht. Ze konden er dus niet alles mee doen wat ze maar wilden. Ze konden het bijvoorbeeld nooit verkopen (zie deel 13B). God was de eigenaar van het land, en Hij had de regels ervoor opgesteld.
Toch kwam het soms voor dat een Israëliet zo arm raakte, dat hij zijn stuk land wel moest verkopen om in leven te kunnen blijven (Leviticus 25:23-28). Maar eigenlijk verkocht hij dan niet het land zélf, maar de opbrengst van het land. Het land bleef zijn bezit. Het mocht niet voorgoed in andere handen overgaan. Familieleden hadden de plicht het stuk land weer terug te kopen. Wanneer ze daar geen geld voor hadden, moest de oorspronkelijke eigenaar wachten tot het zogenaamde jubeljaar (Leviticus 25:10-17). God had ingesteld dat er eens in de vijftig jaar een jubeljaar gevierd zou worden. In dit jaar hoefden de mensen niet te werken, maar mochten ze leven van wat de akkers opbrachten. God had ook bevolen dat de mensen die vanwege armoede of schulden hun stuk grond of hun huis hadden moeten verkopen, het in dit jaar weer terugkregen. God wilde niet dat er in Israël een paar grootgrondbezitters zouden zijn en dat de andere mensen in armoede zouden moeten leven. Heel zijn volk moest het goed hebben.

 

Rentmeesters

God is ook nu nog de eigenaar van de aarde (Haggai 2:9). Hij is het van wie het goud, het aardgas, de ijzererts, de olie, de grond en het water is. Wij mogen al die dingen gebruiken. We zijn geen eigenaars, maar rentmeesters.
Een rentmeester is iemand die verantwoordelijk is voor het bezit van een ander – bijvoorbeeld voor het landgoed van een grootgrondbezitter. Hij beheert dat landgoed in opdracht van de eigenaar. Van tijd tot tijd moet hij verantwoording van zijn beheer afleggen bij de eigenaar van de grond. Hij zal er dus voor moeten zorgen dat hij het landgoed op een goede manier beheert.
Zo zijn wij rentmeesters in dienst van God. Het geld en het bezit dat we hebben, is eigenlijk van Hem. Hij heeft het ons toevertrouwd en Hij wil dat we het goed beheren (Lucas 16:1-9). We moeten met ons geld dus niet doen wat we zélf willen, maar wat God wil. Eens zullen we verantwoording moeten afleggen over de manier waarop we met ons bezit zijn omgegaan.

 

Stelen is meer dan alleen diefstal

God verbiedt ons in het achtste gebod het stelen. Iemand die steelt, neemt iets dat God een ander heeft toevertrouwd, in bezit. Dat is een misdaad – ook al is degene die bestolen wordt zo rijk dat hij het gestolene niet eens zal missen. Ook al is de bestolene niet een persoon, maar een winkel of een bedrijf.
Maar God verbiedt in het achtste gebod niet alleen diefstal (Marcus 12:17). Hij verbiedt het ons ook om op een oneerlijke manier aan geld te komen (1 Korintiers 6:10). Door te weinig belasting te betalen, bijvoorbeeld. Door mensen op te lichten. Of door mensen die geld van ons geleend hebben, teveel rente te vragen (Psalm 15:5).
God beschouwt het ook als een overtreding van zijn gebod wanneer we verkeerd omgaan met dat wat we van Hem gekregen hebben. Wanneer we bijvoorbeeld ons geld over de balk smijten door het te besteden aan dingen die we absoluut niet nodig hebben. Of wanneer we teveel gericht zijn op geld en voor ons gevoel nooit genoeg hebben (1 Timoteus 6:10).

 

Geen slaaf zijn van het geld

Een verkeerde instelling tegenover geld gaat altijd samen met een verkeerde houding tegenover God en de naaste (Matteus 6:19-24). Wanneer geld of bezit te belangrijk voor ons wordt, is God niet meer de belangrijkste in ons leven. Wij zelf komen dan op de eerste plaats te staan. Onze belangen gaan vóór het belang van andere mensen.
Onder christenen mag dat niet meer zo zijn. Iemand die christen is, is door Christus bevrijd uit de slavernij van de zonde en de dood (Galaten 5:1). Hij moet zich niet weer slaaf laten maken door voor geld of bezit te gaan leven. Hij moet een leven leiden dat past bij zijn bevrijding (1 Timoteus 6|:7-8). Dat houdt bijvoorbeeld in dat we niet altijd méér moeten willen hebben. We moeten het betrekkelijke van geld gaan inzien en tevreden zijn wanneer we voldoende geld hebben om van te leven. Maar bij een bevrijd leven hoort ook dat we denken aan de mensen om ons heen. God wil immers dat we van onze naaste houden als van onszelf.
Op het gebied van geld en bezit betekent dat bijvoorbeeld dat we ons moeten richten op het welzijn van onze naasten. We moeten niet proberen andere mensen op financieel gebied te benadelen; we moeten met ze omgaan zoals we zelf behandeld zouden willen worden (Matteus 7:12). We moeten met ons geld andere mensen, die het minder goed hebben dan wij, proberen te helpen (Efeziers 4:28). Op een heel praktische manier kunnen we zo aan God laten zien dat we Hem dankbaar zijn voor alles wat Hij ons gegeven heeft.

 

Filmpje: Het zesde, zevende en achtste gebod

Vragen

    1. Wat heeft het zevende gebod gehuwde mensen te zeggen?
    2. Wat heeft het mensen die (nog) niet gehuwd zijn te zeggen?
  1. ‘We hebben de aarde niet geërfd van onze voorouders: we lenen hem van onze kinderen.’ Beoordeel deze uitspraak in het licht van het achtste gebod.
  2. Een verkeerde houding tegenover geld gaat altijd samen met een verkeerde houding tegenover God en de naaste. Kun je dat toelichten?