Deel 19A: De brieven van Paulus 2
In de vorige deel hebben we gekeken naar enkele brieven die Paulus geschreven heeft aan christenen uit zijn tijd. In dit deel gaan we verder met de overige brieven van zijn hand. Deze brieven hebben ook ons nog veel te zeggen. Ze kunnen ons verder helpen in het geloof.
De brief aan de Kolossenzen
De stad Kolosse ligt in het huidige Turkije. De bijbel vermeldt niet of Paulus ooit in Kolosse is geweest. Hij kende in ieder geval wel een aantal christenen in Kolosse: dat blijkt uit de namen die hij noemt aan het eind van zijn brief. Paulus schrijft deze brief wanneer hij in Rome gevangen zit.
Paulus stuurt deze brief omdat hij bezorgd is voor de christenen in Kolosse. Hij heeft gehoord dat er een afwijkende leer wordt verkondigd: een mengsel van christelijke, Joodse en heidense gedachten. In deze leer wordt tekort gedaan aan de grote betekenis van Jezus Christus. Paulus toont in deze brief aan dat Jezus Christus God zélf is. Alles wat een mens nodig heeft, kan hij vinden bij Christus.
- Inhoud
Kolossenzen 1-2:15:
Paulus legt uit wie Christus is: door Hem wordt de onzichtbare God zichtbaar. God heeft door Hem en voor Hem alles geschapen. Alles wat er bestaat, is er dankzij Hem. Paulus dringt er bij de Kolossenzen op aan om te leven in eenheid met Christus, en om vast te blijven houden aan het evangelie zoals dat hun gebracht is. Hij waarschuwt hen om zich niet te laten meeslepen door een leer die van het evangelie afwijkt.
Kolossenzen 2:16-4:18:
Paulus legt uit hoe het evangelie in het dagelijks leven tot uiting moet komen.
De eerste brief aan de Tessalonicenzen
Tijdens zijn tweede zendingsreis bezocht Paulus de Griekse stad Tessalonica (Zie kaart 10B in Wegwijzer). Er brak toen een vervolging uit tegen de christenen en Paulus was genoodzaakt de stad te verlaten. Omdat hij erg ongerust was over de christenen in Tessalonica, stuurde hij zijn medewerker Timoteus naar hen toe, om hen te bemoedigen en hen verder te helpen in het geloof. Timoteus komt na enige tijd terug met goed nieuws. De christenen in Tessalonica zijn Jezus Christus trouw gebleven ondanks de vervolgingen. Wanneer Paulus dat hoort, stuurt hij de Tessalonicenzen meteen een brief. Om zijn blijdschap te uiten en om enkele misverstanden met betrekking tot de christelijke toekomstverwachting uit de weg te ruimen.
- Inhoud
1 Tessalonicenzen 1:
Paulus is blij met de goede berichten die hij over de christenen in Tessalonica heeft gehoord: tot in de wijde omtrek is hun geloof in God de mensen ter ore gekomen.
1 Tessalonicenzen 2:
Paulus herinnert zijn lezers aan het werk dat hij in Tessalonica gedaan heeft. Hij zou de Tessalonicenzen graag opnieuw willen bezoeken, maar tot nu toe is dat niet gelukt.
1 Tessalonicenzen 3:
Paulus is God dankbaar voor de goede berichten die Timoteus hem gebracht heeft over het geloof en de liefde van de Tessalonicenzen.
1 Tessalonicenzen 4:1-12:
Paulus spoort de christenen aan om te leven zoals God dat wil.
1 Tessalonicenzen 4:13-5:28:
Paulus vertelt de christenen over de terugkomst van Christus, en geeft hun nog wat laatste aanwijzingen.
De tweede brief aan de Tessalonicenzen
Een tijd later is onder de christenen in Tessalonica grote verwarring ontstaan over de terugkomst van Jezus Christus. De Tessalonicenzen menen dat de dag van Christus’ terugkomst voor de deur staat. Sommigen van hen vinden het daarom niet nodig om nog te werken. Er zijn zelfs mensen die geloven dat Jezus’ terugkomst al heeft plaatsgevonden. Paulus schrijft daarom een tweede brief aan de Tessalonicenzen. Met deze brief wil hij de misverstanden uit de wereld helpen. Ook wil hij de Tessalonicenzen, die in een moeilijke tijd leven, bemoedigen.
- Inhoud
2 Tessalonicenzen 1:
Als Jezus Christus zal komen, zullen de Tessalonicenzen, die nu vervolgingen moeten ondergaan, Gods koninkrijk bezitten.
2 Tessalonicenzen 2:
Maar de dag van Christus’ terugkomst is nog niet aangebroken. Voordat Christus terugkomt, zal er nog veel ellende plaatsvinden. Veel mensen zullen God verlaten. De christenen moeten in de tussentijd standvastig blijven en zich aan Paulus’ leer houden.
2 Tessalonicenzen 3:
De christenen die niet meer willen werken, moeten vermaand worden. Iedereen moet weer aan het werk gaan en zijn eigen brood verdienen.
Brieven aan personen
Paulus heeft niet alleen brieven aan gemeentes geschreven, hij heeft ook brieven aan aparte personen geschreven. Vier van deze brieven zijn opgenomen in het Nieuwe Testament: twee brieven aan Timoteus, een brief aan Titus en een brief aan Filemon.
De brieven aan Timoteus en Titus worden wel de pastorale of herderlijke brieven genoemd. Dit omdat ze richtlijnen bevatten voor de leiders, de ‘herders’ van de plaatselijke kerken.
De eerste brief aan Timotëus
Timoteus, de zoon van een Joodse moeder en een Griekse vader, was een jonge medewerker van Paulus. Hij vergezelde Paulus op zijn tweede en derde zendingsreis, en hielp hem bij zijn werk. In opdracht van Paulus bezocht Timoteüs allerlei kerken om de christenen verder te kunnen helpen. Wanneer Timoteüs in Efeze verblijft, stuurt Paulus hem een brief. In deze brief waarschuwt hij Timoteüs voor mensen die een afwijkende leer verkondigen. Hij geeft regels met betrekking tot het functioneren van de gemeente. En hij geeft Timoteüs zelf adviezen voor de uitvoering van zijn werk.
- Inhoud
1 Timoteus 1:
Paulus draagt Timoteus op om mensen die een afwijkende leer verkondigen, de mond te snoeren.
1 Timoteus 2-3:
Paulus geeft aanwijzingen voor de gemeente. Hij geeft regels met betrekking tot het bidden. Ook zet hij uiteen aan welke eisen iemand die oudste of diaken wil worden, moet voldoen.
1 Timoteus 4:
Paulus spoort Timoteus aan om zijn medechristenen met woorden en daden een goed voorbeeld te geven.
1 Timoteus 5:
Er volgen regels met betrekking tot de omgang met gemeenteleden en met betrekking tot de voorgangers van de kerk.
1 Timoteus 6:
Paulus waarschuwt Timoteus nogmaals voor mensen die een afwijkende leer brengen, en dringt er bij hem op aan om het kwaad uit de weg te gaan.
De tweede brief aan Timotëus
Paulus zit in de gevangenis en hij weet dat zijn einde nadert. Hij schrijft Timoteus een tweede brief, waarin hij hem nog een keer waarschuwt voor mensen die een verkeerde leer brengen. Ook geeft hij Timoteus een aantal aanwijzingen.
- Inhoud
2 Timoteus 1:
Paulus spoort Timoteüs aan om de mensen over Jezus Christus te vertellen. Hij vertelt Timoteüs over zijn gevangenschap.
2 Timoteus 2:1-13:
Paulus draagt Timoteüs op om het lijden dat hij moet ondergaan, te dragen als een goed soldaat van Jezus Christus.
2 Timoteus 2:14-3:9:
Timoteüs moet zich niet inlaten met onzinnige discussies en onredelijke strijdvragen. Er zullen zware tijden komen. De mensen zullen alleen op zichzelf gericht zijn en niets van God willen weten. Timoteüs moet zulke mensen op een afstand houden.
2 Timoteus 3:10-4:22:
Paulus geeft Timoteüs nog een paar laatste aanwijzingen. Hij dringt er op aan de boodschap van Jezus Christus aan alle mensen te verkondigen – of het hun nu uitkomt of niet.
De brief aan Titus
Paulus heeft zijn medewerker Titus achtergelaten op het Griekse eiland Kreta. Titus moet de christenen van Kreta helpen. Hij moet hun onderwijs geven in de christelijke leer en hij moet in iedere kerk ambtsdragers aanstellen.
- Inhoud
Titus 1:
Paulus zet uiteen aan welke eisen de oudsten van een kerk moeten voldoen.
Titus 2:
Paulus vertelt hoe de christenen zich dienen te gedragen, en hij vraagt Titus om hierover te spreken.
Titus 3:
Paulus looft God om zijn liefde voor mensen. God heeft de gelovigen zijn Heilige Geest gegeven en hij heeft hen rechtvaardig verklaard.
De brief aan Filemon
Filemon is een vooraanstaand man, een christen die in de stad Kolosse woont. Filemons slaaf Onesimus is bij hem weggelopen en is naar Rome gegaan. In Rome heeft hij de gevangen Paulus ontmoet. Hij is christen geworden. Paulus zou Onesimus graag bij zich willen houden. Maar hij weet dat hij daar het recht niet toe heeft. Daarom stuurt hij Onesimus weer terug naar Filemon. Hij geeft hem een brief mee, waarin hij Filemon vraagt Onesimus weer terug te nemen en hem voortaan te beschouwen als een geliefde broer: Onesimus is nu immers zijn medechristen.
- Inhoud
Paulus dankt God voor het feit dat Filemon in God gelooft en daar ook voor uitkomt. Hij houdt een pleidooi voor Onesimus en vraagt Filemon om Onesimus te ontvangen op de manier waarop hij Paulus zou ontvangen.
Vragen
- Waarom dankt Paulus God voor het geloof van de Tessalonicenzen? (1 Tessalonicenzen 2:13) Geloven doe je toch zélf?
- Paulus’ brieven zijn ook voor ons van nut. Maak dat duidelijk aan de hand van 1 Tessalonicenzen 5:12-28.
Tekstverwijzingen en citaten uit: 1 Tessalonicenzen 2:13, 1 Tessalonicenzen 5:12-28
Deel 19B: Jezus wordt gekruisigd
Jezus vertelt de mensen dat Gods koninkrijk voor de deur staat; en Hij laat dat ook zien door de wonderen die Hij doet. Bij veel mensen staat Jezus in hoog aanzien. Maar de Joodse godsdienstige leiders moeten niets van Hem hebben.
Jezus, de volksverleider
In de ogen van de Farizeeën, de schriftgeleerden en de priesters zit Jezus op allerlei punten fout. Zo gaat Hij bijvoorbeeld vriendschappelijk om met mensen die door iedereen met de nek worden aangekeken: met hoeren en tollenaar (Lucas 15:1-2). Maar ook houdt Hij zich volgens de Farizeeën en schriftgeleerden niet aan Gods wet (Marcus 3:1-6). Hij geneest mensen wanneer het sabbat is. Hij werkt dus op de rustdag: een zonde waarop de doodstraf staat (Exodus 31: 14-15).
Bovendien maakt Jezus zich volgens hen schuldig aan godslastering. Hij zegt dingen over zichzelf die geen enkele Jood zou mogen zeggen. Bijvoorbeeld: ‘ de Vader en ik zijn één.’ Hij stelt zichzelf dus gelijk aan God! (Johannes 10:30)
De Farizeeën,de schriftgeleerden en de priesters beschouwen Jezus als een godslasteraar, een oproerkraaier, een volksverleider – kortom, als iemand die uit de weg geruimd moet worden vóór het hele volk achter Hem aanloopt.
Al heel snel na het begin van Jezus’ optreden maken de schriftgeleerden plannen om Hem ter dood te laten brengen (Marcus 3:6). Maar het officiële besluit om Hem terecht te stellen valt pas een paar jaar later. Dat is wanneer Jezus een bijzonder wonder gedaan heeft, waardoor er veel mensen in Hem zijn gaan geloven.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Lucas 15:1-2, Marcus 3:1-6, Exodus 31:14-15, Johannes 10:30, Marcus 3:6
De aanleiding
Lazarus, een goede vriend van Jezus, is enkele dagen geleden gestorven (Johannes 11:1-44). Jezus gaat naar de plaats toe waar hij begraven ligt. De mensen denken dat Hij hem de laatste eer wil bewijzen. Maar tot ieders ontzetting laat Jezus het graf openmaken! Dan roept Hij Lazarus. En de man, die vier dagen geleden gestorven was, komt tot leven! Nog helemaal in lijkdoeken gewikkeld loopt hij het rotshol uit waarin hij begraven lag.
Velen van de mensen die dit hebben meegemaakt, gaan in Jezus geloven (Johannes 11:45-53). Maar wanneer de Farizeeën en de overpriesters dit horen, is de maat voor hen vol. Het Sanhedrin komt meteen in een spoedzitting bijeen.
Filmpje: Opstanding van Lazarus
Het Sanhedrin of de Hoge Raad is een Joods bestuursorgaan. Het bestaat uit priesters, Farizeeën en ‘oudsten’: familiehoofden. Onder leiding van de hogepriester doen deze mannen uitspraken op het gebied van bestuur en rechtspraak.
De leden van het Sanhedrin vinden de toestand zeer gevaarlijk. Als iedereen achter Jezus aan blijft lopen, zal Hij door het volk tot koning uitgeroepen worden. De Romeinen zullen dat ongetwijfeld beschouwen als opstand tegen het Romeinse gezag. Ze zullen hardhandig ingrijpen, en de Joden straffen. Met de macht die het Sanhedrin heeft, zal het dan gedaan zijn. Vandaar dat de leden van het Sanhedrin het besluit nemen Jezus te doden. De hogepriester heeft een goed argument voor dit plan:
‘Besef toch dat het in jullie eigen belang is dat één man sterft voor het hele volk, zodat niet het hele volk verloren gaat.’
(Johannes 11:50)
De hogepriester heeft niet in de gaten dat hij hier profetische woorden spreekt. In feite zegt hij precies waar het bij Jezus’ dood omgaat! (Johannes 11:51-52)
Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 11:1-44, Johannes 11:45-53, Johannes 11:50, Johannes 11:51-52
Strikvragen
Er moet nu alleen nog een deugdelijke aanklacht tegen Jezus gevonden worden. Het opwekken van de gestorven Lazarus kan moeilijk als een halsmisdaad beschouwd worden!
De leden van het Sanhedrin besluiten Jezus in de val te lokken (Marcus 12:13-34). Ze gaan in groepjes naar Jezus toe om Hem strikvragen te stellen. Ze willen er op die manier voor zorgen dat Hij iets zal zeggen op grond waarvan Hij ter dood veroordeeld kan worden.
Zo proberen ze Hem bijvoorbeeld tot de uitspraak te brengen dat je de Romeinse keizer geen belasting hoeft te betalen (Marcus 12:13-17). Als Jezus zoiets zou zeggen, zou Hij uitgeleverd kunnen worden aan de Romeinen. Die zullen Hem voor een dergelijke opstandige uitspraak zeker de doodstraf geven. Maar Jezus zegt, op de vraag of je de keizer belasting mag betalen: ‘Laat me eens een belastingmunt zien. Wiens afbeelding staat er op?’ De Farizeeën antwoorden: ‘De afbeelding van de keizer.’ Jezus geeft ze dan een antwoord waar ze niets tegenin kunnen brengen: ‘Geef de keizer wat de keizer toekomt, en God wat God toekomt.’
Al lukt het niet Jezus met strikvragen te vangen, het besluit staat vast: Jezus moet zo snel mogelijk uit de weg geruimd worden (Marcus 14:1-2). De grond voor de veroordeling is van later zorg. Eerst moeten de leden van het Sanhedrin ervoor zorgen dat ze Jezus in handen krijgen. Dat is niet makkelijk, want Hij heeft veel aanhangers onder het volk. Jeruzalem, waar Jezus zich in deze dagen bevindt, is vol met Joden, die uit het hele land gekomen zijn om het Pascha te vieren. Het is onmogelijk Jezus op te pakken wanneer Hij zich midden onder al die mensen bevindt.
Maar de leden van het Sanhedrin krijgen tot hun vreugde hulp uit een onverwachte hoek: één van Jezus’ eigen leerlingen, Judas, wil ervoor zorgen dat ze Jezus in handen kunnen krijgen (Marcus 14:10-11). Eén van de twaalf mannen die altijd bij Jezus zijn geweest en alles hebben meegemaakt, verraadt Hem voor geld. Hij krijgt een beloning van dertig zilverstukken – de prijs voor een slaaf – voor het aanbrengen van Jezus.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Marcus 12:13-34, Marcus 12:13-17, Marcus 14:1-2, Marcus 14:10-11
Jezus weet wat Hem te wachten staat
Jezus weet precies wat er met Hem zal gebeuren (Marcus 8:31). Al verscheidene malen heeft Hij zijn leerlingen erop voorbereid dat de priesters en schriftgeleerden Hem ter dood zullen laten brengen (Marcus 9:31). Maar Hij heeft hun ook verteld dat zijn dood maar tijdelijk zal zijn: na drie dagen zal Hij weer opstaan (Marcus 10:32-34)
Op de avond waarop Jezus gevangen genomen zal worden, blijkt weer dat Hij precies weet wat Hem te wachten staat (Marcus 14:27-31). Nadat Hij met zijn leerlingen het Pascha gevierd heeft, zegt Hij tegen hen: ‘Jullie zullen me vannacht allemaal in de steek laten. Maar wanneer ik door God ben opgewekt uit de dood, zal ik voor jullie uitgaan naar Galilea.’ Eén van de leerlingen, Petrus, zegt verontwaardigd dat hij Jezus in ieder geval niet in de steek zal laten. Maar Jezus antwoordt: ‘Voordat de haan vannacht tweemaal gekraaid heeft, zul je drie keer gezegd hebben dat je mij niet eens kent!’
Tekstverwijzingen en citaten uit: Marcus 8:31, Marcus 9:31, Marcus 10:32-34, Marcus 14:27-31
Jezus wordt gevangen genomen
Lezen: Marcus 14:43-72
14:45 Rabbi: meester.
14:61-62 Gezegende/Machtige: God zelf. De Joden durfden de naam ‘Jahwe’ niet uit te spreken uit angst om te vloeken. Ze gebruikten daarom vaak een omschrijvend woord voor God.
Terwijl Jezus zich al biddend voorbereidt op wat Hem te wachten staat, zijn de mensen die Hem zullen arresteren al onderweg. Judas brengt ze naar de plaats waar Jezus en de leerlingen zich bevinden: een olijfboomgaard. In het donker is het natuurlijk moeilijk te zien wie van de twaalf mannen in de boomgaard de gezochte Jezus is. Vandaar dat Judas al van tevoren heeft afgesproken dat hij Jezus een kus zal geven – een normale oosterse begroeting. Dan weten de mannen wie ze gevangen moeten nemen.
De mensen die Jezus gevangen willen nemen, hebben zich op alles voorbereid. Ze zijn zwaar bewapend. Niet dat dat enig nut heeft. Als Jezus het niet zou willen, zou geen mens Hem gevangen kunnen nemen. Dat blijkt wel uit iets wat Matteüs in zijn beschrijving van de arrestatie van Jezus vermeldt (Matteus 26:51-54). Jezus zegt namelijk tegen een van de leerlingen, die Hem met een zwaard wil verdedigen: ‘Doe dat zwaard weg! Denk je soms dat Ik mijn Vader niet te hulp zou kunnen roepen? Hij zou Mij dadelijk bijstaan met meer dan twaalf legers engelen. Maar hoe zou de Schrift dan in vervulling moeten gaan? Die zegt dat het zo moet gebeuren.’ Jezus laat zich arresteren. En zijn leerlingen, die nog maar even geleden zeiden dat ze Jezus nooit in de steek zouden laten, vluchten weg.
Jezus wordt naar het paleis van het hogepriester gebracht. Daar probeert men een grond te vinden om Hem te kunnen veroordelen tot de doodstraf. Het is de omgekeerde wereld: de aanklacht moet nog gevonden worden als het vonnis al vaststaat.
Het blijkt onmogelijk te zijn om tot een aanklacht te komen. Volgens de wet moeten er minstens twee getuigen zijn van een bepaalde misdaad of strafwaardige uitspraak (Deuteronomium 17:6).
Veel mensen komen met valse beschuldigingen tegen Jezus – maar de beschuldigingen kloppen niet met elkaar. Even lijkt het erop dat Jezus veroordeeld zal kunnen worden omdat Hij iets ongepasts zou hebben gezegd over de tempel. Maar ook de verklaringen hierover stemmen niet overeen.
Tenslotte, als er geen aanklacht gevonden kan worden, verandert de hogepriester zijn beleid: hij probeert Jezus tot godslastering te laten komen. Hij vraagt Hem op de man af: ‘Bent u de beloofde Christus, de zoon van God?’ Voor de leden van het Sanhedrin is het uitgesloten dat Jezus echt de Christus zou kunnen zijn. Wanneer Jezus de vraag met ‘ja’ zal beantwoorden, is dat het bewijs dat ze nodig hebben om Hem te veroordelen.
Terwijl Jezus gedurende het hele proces gezwegen heeft, geeft Hij nu antwoord. Want nu gaat het om het centrale punt; het punt waarop Hij beoordeeld wil worden. Jezus zegt ronduit dat Hij inderdaad de Christus is. Als de mensen dat nu niet geloven, zullen ze het later wel moeten erkennen, als Hij terugkomt uit de hemel.
Als de hogepriester dat hoort, maakt hij hevig geschokt een scheur in zijn kleren – in die tijd een manier om te laten zien dat je ergens bedroefd of ontzet over bent. Ondertussen is hij echter zeer opgelucht: de zaak is rond! Jezus kan terechtgesteld worden. Hij zegt dat Hij de Christus is, de Zoon van God. Voor de hogepriester is dit een duidelijk geval van godslastering. En op godslastering heeft God de doodstraf gesteld (Leviticus 24:16).
Jezus wordt geslagen en bespot. En Petrus, die Hem nooit in de steek zou laten, zweert dat hij niets met Jezus te maken heeft: ‘Ik ken die man niet eens.’
Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteus 26:51-54, Deuteronomium 17:6, Leviticus 24:16
Jezus wordt gekruisigd
Lezen: Marcus 15:1-41
15:23 wijn met mirre: een verdovende drank.
15:35 Elia: een profeet die allang gestorven is.
15:38 voorhangsel: gordijn in de tempel.
Om ervoor te zorgen dat Jezus ter dood gebracht kan worden, brengen de Joden Hem naar de Romeinse stadhouder Pilatus. Pilatus moet het doodvonnis uitspreken.
De aanklacht die tegen Jezus wordt ingebracht luidt: ‘Hij zegt dat Hij de koning van Israël is.’ Pilatus vraagt de geboeide man die voor hem staat of Hij inderdaad de koning van de Joden is. ‘Het is zoals u het zegt’, antwoordt Jezus. Daarna zwijgt Hij, wat de mensen verder ook nog voor beschuldigingen tegen Hem inbrengen. Het is voor Pilatus een vreemde zaak dat de verdachte niet eens voor zichzelf opkomt.
Eigenlijk is Pilatus al snel overtuigd van Jezus’ onschuld. Maar hij zit in een moeilijke positie (Johannes 19:12). Wanneer hij Jezus vrijspreekt, zullen de Joodse leiders ervoor zorgen dat de Romeinse keizer dat te horen krijgt. En de keizer zal het Pilatus zeker niet in dank afnemen dat hij iemand die zichzelf als de Joodse koning beschouwt, vrijgelaten heeft. Daarom geeft Pilatus de beslissing uit handen. Hij doet de mensen die zich voor zijn paleis verzameld hebben, het voorstel: ‘Zal ik ter ere van het paasfeest Jezus loslaten?’ Pilatus rekent erop dat het volk, dat voor het grootste deel op de hand van Jezus is, dat idee zal toejuichen. Maar opgestookt door hun godsdienstige leiders, eisen de mensen massaal dat Barabbas, een moordenaar, vrijgelaten wordt. Jezus moet gekruisigd worden! Pilatus kan er nu niet meer onderuit: hij geeft de opdracht Jezus te geselen en Hem daarna aan een kruis te laten spijkeren.
Daarmee krijgt Jezus de ergste straf die een Jood zou kunnen krijgen. In het Oude Testament staat dat een gehangene door God vervloekt is (Deuteronomium 21:22-23). Wanneer Jezus aan het kruis zal hangen, zal iedereen kunnen zien: God zélf vervloekt Hem. God wil niets meer met Hem te maken hebben.
Nadat de soldaten Jezus als koning verkleed hebben, laten ze Hem zien wat ze van Hem vinden: ze slaan, bespugen en bespotten Hem. Tenslotte brengen ze Hem naar de plaats waar Hij terechtgesteld zal worden. Ze trekken Hem zijn kleren uit en verloten die onder elkaar. Dan hangen ze Jezus aan het kruis. Links en rechts van Hem hangen ze twee rovers. De koning van de Joden krijgt een ereplaats: tussen de misdadigers in.
De soldaten, de voorbijgangers, de priesters en schriftgeleerden en de gekruisigde misdadigers: allemaal bespotten ze Jezus. En God laat het toe. Hij komt niet op voor zijn Zoon. De hemel blijft gesloten. Zelfs de zon verdwijnt midden op de dag (Marcus 15:33).
Drie uur lang hangt Jezus in het donker. Dan schreeuwt Hij tot God: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ De mensen spotten wanneer ze dat horen. Ze doen alsof ze Jezus verkeerd verstaan hebben en zeggen tegen elkaar: ‘Hij roept om Elia! Eens kijken of die Hem komt redden!’ Terwijl ze aan het praten zijn, geeft Jezus een luide schreeuw. En dan blaast Hij de adem uit en sterft Hij.
Wanneer Jezus gestorven is, gebeurt er in de tempel iets onverklaarbaars (Marcus 15:38). Het gordijn, dat het Heilige van het Allerheiligste scheidt, scheurt van boven naar beneden open. De plaats waar God aanwezig is, is daarmee ineens vrij toegankelijk geworden (Zie deel 10B). Op deze manier laat God zien dat er met het sterven van Jezus een nieuwe periode is aangebroken. Door Jezus’ dood is de kloof die God en de mensen scheidde, verdwenen. Wie in Jezus gelooft, mag zonder belemmering bij God komen (zie deel 7C).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Johannes 19:12, Deuteronomium 21:22-23, Marcus 15:33, Marcus 15:38
Filmpje: compilatie Matteus Passion
Vragen
- Waarom willen de schriftgeleerden en Farizeeën Jezus doden?
-
- Wat is het argument van de hogepriester om Jezus te doden? (Zie Johannes 11:50)
- Wat is er zo bijzonder aan die woorden? (Zie Johannes 11:51).
-
- Hoe is de houding van Jezus’ leerlingen voor en na Jezus’ arrestatie? Zie Marcus 14:10-11; Marcus 14:26-31; Marcus 14:50-52; Marcus 14:66-72.
14:30 verloochenen: doen of je iemand niet kent. - Wat vind je van deze houding?
- Hoe is de houding van Jezus’ leerlingen voor en na Jezus’ arrestatie? Zie Marcus 14:10-11; Marcus 14:26-31; Marcus 14:50-52; Marcus 14:66-72.
- Jezus hangt aan het kruis tussen twee misdadigers in.
- Hoe reageren zij op Jezus? (Marcus 15:27-32).
- Wat gebeurt er na verloop van tijd? (Zie Lucas 23:39-43).
- Kun je uitleggen wat Jezus bedoelt? (Lucas 23:43)
- Waarom krijgt de misdadiger die toezegging van Jezus?
- Waarom is het lijden en sterven van Jezus zo belangrijk?
Deel 19C: De HERE alleen!
Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Uit liefde heeft God het volk Israël bevrijd uit Egypte. En uit liefde heeft Hij ons bevrijd uit de macht van de satan en de zonde. Wat God in zijn wet van ons vraagt, is niets anders dan dat wij zijn liefde beantwoorden.
God en de naaste liefhebben
Dat het God om onze liefde gaat, maakte Jezus duidelijk toen Hij de hele wet samenvatte in twee regels:
‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf.’
(Matteus 22:37-39)
De tien geboden zijn geen losse, op zichzelf staande bepalingen. Ieder apart gebod komt voort uit het gebod dat we Gods liefde moeten beantwoorden.
Vaak worden de tien geboden als volgt verdeeld:
- God liefhebben
- God alleen
- Gods dienst
- Gods naam
- Gods dag
- De naaste liefhebben
- het gezag
- het leven
- het huwelijk
- het bezit
- het spreken
- het hart
In de eerste vier geboden wordt dus uiteengezet hoe we onze liefde voor God in de praktijk vorm kunnen geven. In de andere zes geboden horen we hoe we kunnen laten zien dat we onze naaste liefhebben (Romeinen 13:8-10).
In dit deel houden we ons bezig met de eerste twee geboden.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteus 22:37-39, Romeinen 13:8-10
Het eerste gebod
Het eerste gebod luidt: ‘U mag geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.’ Met andere woorden: je mag naast God geen andere goden dienen.
In het land Egypte, waar de Israëlieten eeuwenlang hadden gewoond, werden allerlei afgoden vereerd. En ook de inwoners van Kanaän, het land waarheen Israël op weg was, dienden allerlei goden.
Tussen Egypte en Kanaän in sloot God een verbond met Israël. Hij verbond zich aan Israël zoals een man zich op zijn trouwdag aan zijn bruid bindt (Ezechiel 16:8). Hij beloofde Israël liefde en trouw. En zoals een man van zijn vrouw trouw mag verwachten, zo verwachtte God dat zijn volk Hem trouw zou blijven. Zoals een getrouwde vrouw er geen andere man op na kan gaan houden, zo mochten de Israëlieten er geen andere goden op na gaan houden. En als het goed was, zou het niet eens in de Israëlieten opkomen om andere goden te gaan vereren. Want ze hoorden bij God en bij Hem hadden ze het goed.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Ezechiel 16:8
Andere goden?
Er is maar één God, en dat is Jahwe. Er bestaan geen andere goden. Dat laat de bijbel steeds weer zien. Maar hoe kan God zijn volk dan toch verbieden andere goden ‘voor zijn aangezicht te hebben’?
Dat kan omdat de mensen zelf goden bedacht hebben. De mensen gingen bepaalde dingen die God gemaakt had, als goden beschouwen. De zon en de maan bijvoorbeeld. Of regen en vruchtbaarheid. De wereld waarin de Israëlieten leefden was vol met goden. In Egypte werd bijvoorbeeld Re, de god van de zon, vereerd. En Min, de god van de vruchtbaarheid. In Kanaän vereerde men Baäl: de god van de regen, de vruchtbaarheid van het land en de welvaart (Richteren 2:13). En Astarte: de godin van de liefde en de oorlog. In het Nieuwe Testament lezen we over Mammon, de god van het geld (Matteüs 6:24). Natuurlijk bestonden deze goden niet werkelijk. Maar voor het idee van de mensen die God niet kenden, bestonden ze wel.
De Israëlieten wisten dat God de Schepper van de hemel en de aarde was. Ze wisten dat regen, zon, vruchtbaarheid, seksualiteit en geld geen goden waren, maar dingen die God gemaakt had. Toch was het nodig dat God het zijn volk uitdrukkelijk verbood om andere goden te gaan vereren. Want al kenden de Israëlieten God, en wisten ze dat Hij alles gemaakt had en over de hele wereld regeerde – toch was ook voor hen de verleiding groot om mee te gaan doen met de gewoonte van andere volken.
Later, in de loop van de geschiedenis van Israël, bleek dat ook. Vooral de vruchtbaarheidsgod Baäl oefende steeds weer een grote aantrekkingskracht uit op de Israëlieten. In de tijd van koning Achab werd de baäldienst zelfs verheven tot staatsgodsdienst (1 Koningen 16:29-33). Iets dat natuurlijk een vreselijke belediging was voor God (Zie deel 13B).
Tekstverwijzingen en citaten uit: Richteren 2:13, Matteüs 6:24, 1 Koningen 16:29-33
Moderne goden
Er is tegenwoordig niemand meer die de god Baäl vereert. Natuurkrachten, de zon en maan, vruchtbaarheid, seksualiteit en bezit worden in onze samenleving niet meer als god beschouwd. Toch betekent dat niet dat het eerste gebod in onze tijd achterhaald is. Ook onze tijd kent goden – al worden ze geen goden genoemd. Alles wat voor God in de plaats komt, alles waarvan een mens het geluk verwacht, alles wat een mens gaat beheersen, is in feite een god geworden.
Zo kan geld bijvoorbeeld een god voor ons zijn (Matteus 6:24). We aanbidden het natuurlijk niet. Maar het kan wel veel te belangrijk voor ons worden (Kolossenzen 3:5). En zo is het ook met zaken als muziek, lekker eten, sport, seks, vakantie, onze partner of ons werk (Filippenzen 3:19). Op zichzelf zijn deze zaken natuurlijk niet slecht. Het zijn gaven van God. Maar wanneer een van deze dingen ons gaat beheersen, wordt het een afgod voor ons. En daar waarschuwt God ons voor (1 Johannes 2: 15-16). Want Hij wil dat we Hem alleen dienen. We moeten Hem meer liefhebben dan iets of iemand anders. Hij wil op de eerste plaats in ons leven staan. Hij neemt geen genoegen met een tweede plaats en ook niet met een gedeelde eerste plaats.
God heeft ons zo lief gehad, dat Hij zelfs zijn eigen Zoon voor ons over heeft gehad (Romeinen 8:32). Hij vraagt ons in het eerste gebod om onze onverdeelde liefde en om onze trouw.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Matteus 6:24, Kolossenzen 3:5, Filippenzen 3:19, 1 Johannes 2:15-16, Romeinen 8:32
Filmpje: Wat zijn jouw afgoden?
Andere godsdiensten
God verbiedt het zijn volk andere goden te vereren. Nu kennen we in onze wereld allerlei godsdiensten: de islam, het boeddhisme, het hindoeïsme, enzovoort. Wat heeft het eerste gebod ons op dat punt te zeggen? Moeten we deze godsdiensten even radicaal afwijzen als de Israëlieten bijvoorbeeld de baälgodsdienst moesten afwijzen? Of mogen we, zoals in deze tijd veel gebeurt, zeggen: in al die godsdiensten gaat het eigenlijk om dezelfde God? Veel mensen staan op dat laatste standpunt. Ze zeggen: zoals alle rivieren uitkomen in dezelfde zee, zo leiden alle godsdiensten tot hetzelfde goddelijke wezen. De christenen noemen Hem God, de islamieten noemen Hem Allah – maar ze bedoelen dezelfde.
Dit standpunt lijkt misschien mooi en verdraagzaam. Maar iedereen die de bijbel serieus neemt, zal het moeten afwijzen. Want het klopt niet. De God van de bijbel is niet gelijk aan de god van de moslims, aan de goden van de hindoes, of aan ‘het goddelijke’ waarin boeddhisten geloven. Hij is totaal anders. De tegenstelling tussen de God van de bijbel en de goden uit andere godsdiensten is zo groot, dat het onmogelijk om dezelfde God kan gaan. Niet alleen christenen zeggen dat – ook aanhangers van andere godsdiensten die de bijbel bestudeerd hebben, erkennen het.
De bijbel vertelt ons over een unieke God (Jesaja 40:12-31). Een God die de hemel en de aarde heeft gemaakt; een God die met de mensen wil omgaan zoals een vader omgaat met zijn kinderen; een God die zijn Zoon mens heeft laten worden om de mensen te kunnen redden uit de ellende die ze zich op de hals hadden gehaald. Een God, die je maar op één manier kunt bereiken: door te geloven in Jezus Christus (Johannes 14:6).
Het eerste gebod leert ons dat we alleen deze God mogen dienen (Handelingen 14:15). Want Hij is de enige. De andere goden die in onze wereld vereerd worden, zijn zelfbedachte goden (Jesaja 45:20-22). Ze kunnen geen mens redden.
Tekstverwijzingen en citaten uit: Jesaja 40:12-31, Johannes 14:6, Handelingen 14:15, Jesaja 45:20-22
Filmpje: Zijn alle godsdiensten hetzelfde?
Het tweede gebod
‘U mag u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. U mag u voor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik, de HERE, uw God, ben een na-ijverig God, die de ongerechtigheid van de vaders bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid
doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.’In dit gebod verbiedt God zijn volk om beelden te maken. Het gaat daarbij niet om een verbod om afgodsbeelden te vervaardigen. Dat de Israëlieten die niet mochten maken, leert het eerste gebod al. Het gaat hier om een verbod om een beeld van God te maken. De Israëlieten mochten niet proberen God zichtbaar te maken door beelden te maken van hemellichamen, vogels, bomen, dieren, mensen of vissen. Wat voor manier ze ook zouden kunnen verzinnen om God af te beelden – God verbood het. En Hij stelde een strenge straf op de overtreding van dit gebod.
Om dit gebod te kunnen begrijpen, moeten we eerst kijken naar de tijd waarin God de wet gaf. In die tijd was de wereld vol van godenbeelden. De Egyptenaren hadden bijvoorbeeld beelden van vogels en van jakhalzen. Dat betekende niet dat ze vogels en jakhalzen vereerden. Het was hun manier om hun goden af te beelden. In Kanaän werd de god Baäl soms afgebeeld als een stier: het symbool van kracht en vruchtbaarheid.
Waarom maakten de mensen beelden? Omdat ze dachten hun goden op die manier dichterbij te kunnen brengen en in hun macht te kunnen krijgen. Men geloofde namelijk dat een god op een bepaalde manier aanwezig was in het beeld dat van hem gemaakt was. Met behulp van een beeld dacht men de godheid te kunnen beïnvloeden.
De mensen waren vaak bang voor de macht en de grilligheid van hun goden. Door middel van hun beelden meenden ze hun goden enigszins onder controle te krijgen. De goden zouden dan misschien doen wat zij wilden (1 Samuël 4).
God wilde niet dat de Israëlieten met deze gewoonte zouden meedoen. Hij verbood het zijn volk nadrukkelijk om een afbeelding van Hem te maken. God maakte zijn volk zo duidelijk dat Hij niet over zich liet beschikken (1 Samuel 4). Dat Hij niet aan banden kon worden gelegd (Psalm 115:3). De Israëlieten zouden Hem nooit onder controle kunnen krijgen. God doet wat Hij wil. Hij is geen speelpop van mensen.
En daarnaast – hoe zou het mogelijk zijn om God af te beelden God is oneindig groot en machtig (Job 37). Hij is hoog boven de mensen verheven (Psalm 106:19-20). Het zou een grove belediging van God zijn als de Israëlieten zouden menen dat ze Hem, de maker van hemel en aarde, konden afbeelden. Maar het is niet alleen onmogelijk om God af te beelden – het is ook onnodig. De HERE is geen God om bang voor te zijn. Hij hoeft niet onschadelijk gemaakt te worden. Hij heeft het beste met zijn volk voor (Jesaja 41:8-20). Hij heeft een verbond met zijn volk gesloten (Deuteronomium 4:7).
De HERE hoeft ook niet dichterbij te worden gebracht. Want Hij is al dichtbij (Exodus 13:21). Hij is dag en nacht bij zijn volk aanwezig.
Tekstverwijzingen en citaten uit: 1 Samuel 4, Psalm 115:3, Job 37, Psalm 106:19-20, Jesaja 41: 8-20, Deuteronomium 4:7, Exodus 13:21
Moderne beeldendienst
Er worden in onze westerse wereld geen stenen of houten beelden meer van God gemaakt. Maar dat betekent niet dat het tweede gebod niet meer overtreden wordt. De mensen hebben vaak verkeerde denkbeelden van God. En dat is even erg.
Ze stellen zich God voor als iemand die zich niet om het dagelijks leven van de mensen bekommert. Of als een soort Sinterklaas. Hij dreigt misschien wel met straf, maar Hij voert zijn dreigement toch nooit uit. Of ze maken van God een wrede, genadeloze rechter, die niets liever doet dan mensen in de hel gooien. Of ze zeggen dat God er ook niets aan kan doen dat er zoveel leed is in de wereld. God wordt zo afgebeeld als een machteloze leraar, die er niets aan kan doen dat zijn klas er een puinhoop van maakt.
Dergelijke godsbeelden zijn er vandaag heel veel. Het tweede gebod waarschuwt ons om daar niet aan mee te doen. Als we willen weten wie God is, moeten we de hele bijbel aan het woord laten komen. Niet een of twee teksten die onszelf misschien goed uitkomen.
Een naijverig God
Het tweede gebod eindigt met een ernstige waarschuwing. God zegt tegen zijn volk dat Hij ‘een naijverig God’ is. Dat wil zeggen: Hij kan het niet hebben dat de Israëlieten Hem op een verkeerde manier vereren. Wanneer de Israëlieten dat doen, zal God hen straffen: Hij zal ‘de ongerechtigheid van de vaders bezoeken aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Hem haten’. God zal dus niet alleen de ouders straffen, maar ook hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen.
Met deze woorden drukt God de Israëlitische ouders op het hart dat ze Hem op de juiste manier moeten blijven dienen. Wanneer ze zich niet storen aan wat de bijbel zegt, wanneer ze God met behulp van beelden in hun greep proberen te krijgen, kan dat vreselijke gevolgen hebben. Niet alleen voor henzelf, maar ook voor hun nakomelingen. Want ouders die God niet serieus nemen en zijn geboden naast zich neerleggen, slepen hun kinderen daarin mee. En God zal niet alleen de ouders, die de verkeerde weg inslaan, straffen – maar ook hun nakomelingen die op die verkeerde weg verdergaan.
Aan de andere kant belooft God in het tweede gebod ook dat Hij ‘barmhartigheid zal doen aan duizenden van hen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden’. Wanneer ouders hun kinderen het goede voorbeeld geven, zal God dat op een geweldige manier belonen.
Vragen
- Hoe moet je in het licht van het eerste gebod denken over horoscopen en astrologie?
astrologie: de leer die een verband legt tussen de stand van de hemellichamen en de eigenschappen en het lot van de mens. - In het tweede gebod zegt God dat Hij ‘de ongerechtigheid van de vaders bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Hem haten.’ Betekent dit dat God kinderen straft om de zonde die hun ouders gedaan hebben? Motiveer je antwoord.
Zie hiervoor Deuteronomium 24:16 en Ezechiel 18:20.